dum
Uiterlijk
dum
dum
dum
- (temporeel) terwijl (meestal met indicatief praesens); zolang (als);
- (temporeel) totdat;
- (conditioneel) in zoverre als, mits (slechts) (met conjunctief); versterkend: dummodo: zo slechts niet
dum
- achter negaties gevoegd: nog; nondum, necdum, nequedum: nog niet; vixdum: nauwelijks nog; nihildum: nog niets; nedum: ik laat staan, ik zwijg van, om niet te spreken van;
- na imperatieven: toch, dan toch; ehodum: hoor toch; qui dum?: hoezo?; primum dum: ten eerste nu
- s.v. dum, in J.B. Kan - H.P. Schröder(ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 170.
dum