Naar inhoud springen

dum

Uit WikiWoordenboek

dum

  1. terwijl


dum

  1. terwijl


dum

  1. (temporeel) terwijl (meestal met indicatief praesens); zolang (als);
  2. (temporeel) totdat;
  3. (conditioneel) in zoverre als, mits (slechts) (met conjunctief); versterkend: dummodo: zo slechts niet

dum

  1. achter negaties gevoegd: nog; nondum, necdum, nequedum: nog niet; vixdum: nauwelijks nog; nihildum: nog niets; nedum: ik laat staan, ik zwijg van, om niet te spreken van;
  2. na imperatieven: toch, dan toch; ehodum: hoor toch; qui dum?: hoezo?; primum dum: ten eerste nu
  • s.v. dum, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 170.

dum

  1. dom