Naar inhoud springen

delen

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Deelen


  • de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
delen
deelde
gedeeld
zwak -d volledig
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
delen gedeeld
deel delend
deling
gedeelte

delen

  1. overgankelijk samen met een ander gebruiken
    • We delen een kamer. 
    • Wij deelden alle fooien eerlijk onder elkaar. 
    • Eerlijk zullen we alles delen. 
  2. overgankelijk het verstrekken van informatie (in de ruime zin van het woord) aan een of meer anderen, of het publiceren ervan, of als het online staat, het attent erop maken en gemakkelijk toegankelijk maken door het verstrekken van een link
    • Hij deelde zijn gevoelens alleen maar met zijn vrouw. 
    • Via sociale media delen mensen verhalen, kennis en ervaringen. 
    • Je kan je locatie delen met andere gebruikers van deze app. 
     Er werden jeugdverhalen en toekomstdromen gedeeld.[2]
  3. overgankelijk in meer dan één stuk snijden of hakken
    • Het stuk koek werd gedeeld. 
  4. overgankelijk (wiskunde) rekenkundige bewerking: het aantal bepalen dat een getal (het deeltal) groter is dan een ander getal (de deler)
    • Hoeveel is 12 gedeeld door 3 ? 
  •  deelen ww  (officiële spelling in Nederland tot 1935, in België tot 1946)

de delenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord deel
  2. gezaagde houten planken
    • Een houten vloer van vurenhouten delen. 
  3. gelijksoortige stukken (bestanddelen, afdelingen enz.) van een geheel (de stukken kunnen verschillen in grootte maar zijn gelijk van samenstelling)
    • De vaas is in drie delen gevallen. 
  4. onderdelen, waarbij verschillen in functie of samenstelling buiten beschouwing zijn gelaten
    • In grote delen van de krijgsmacht heerst onrust, vooral bij de (het onderdeel) marine. 
  •  deelen zn  (officiële spelling in Nederland tot 1935, in België tot 1946)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
  delen     delyow, delkyow  

delen v

  1. (plantkunde) blad


  • de·len

delen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van del


  • de·len
Naar frequentie 1952

delen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van del


  • de·len

delen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van del