Latomus, Tappert (boven kol. 877) Egmondanus, Chodschalk en Jan Pascha hen onderzocht op 61 ons bewaard gebleven punten over de sacramenten, de geloften, de pauselijke macht enz. Art. 17: ‘aldo wirdt der leyb Christi nitt geopfert, sunder genummen yn syner gedechtnus’ klinkt niet streng luthersch, niet consubstantiatisch, gelijk ook de loochening van het vagevuur (waartoe Luther eerst 1525 kwam) er op wijst, dat zelfs deze Vos, martelaar en monnik uit een Augustijner klooster, waarvan de beide priors in Wittenberg hadden gestudeerd, nog niet zuiver luthersch, veeleer sacramentarisch was. In deze 61 artikelen zijn wel herinneringen aan Luthers stellingen, b.v. art. 52: ‘So der sunder vertraut das ym seyn sund sind vorgeben so sindt sie ym vorgeben’, wat denken doet aan de 36e stelling: ‘Jeder Christ der sich wahrhaft gedemütigt, hat vollen Erlasz von Strafe und Schuld, der ihm auch ohne Ablaszbriefe zukommt’. Aan den vóóravond van Maria Visitatio, 1 Juli 1523, zijn Hendrik en Johannes eerst ontwijd (wat een uur duurde), daarna verbrand. ‘Jam vestibus nudati, relicto tantum indusio, stetere diu magis ipsi palos amplectentes quam alligati’. En uit een ander, Duitsch, gelijktijdig verhaal: ‘Das feuer entzundt man gemélich an; ob aus gefer oder ungefer [consilio an casu] geschach, das wyszen die Nachrichten. Aus dem langen vertzihen und langsamen rösten sein sie nie swecher noch vertzagter worden’. Het tweede Duitsche verhaal zegt dat de ‘vier biechtvetter gewaynet’, wat mogelijk is. Toen de strik om de paal verbrand was, viel Hendrik in het vuur roepende (naar de overzetting van Reckenhofer) ‘Herre Jesu, ein sun David, erbarme dich
unser!’ Van der Hulst verspreidde de fabel, dat hij en Johannes zouden herroepen hebben, met welk verzinsel reeds Erasmus in een brief aan Karel Utenhove den draak stak. Luther schreef einde Augustus 1523 zijnen brief ‘an die Christen ym Nidderland’ over ‘die zwey edle kleynod Christi, Hinricus und Johannes’ en looft God ‘denn euch ists für aller welt geben das Evangeli nicht alleyne zu hören und Christum zu kennen, sondern auch die ersten zu seyn, die umb Christus' willen itzt Schand und Schaden, Angst und Not, Gefengnis und Ferlicheyt leyden’. Voorts dichtte hij zijn beroemd geworden lied:
‘Ein neuwes Lied wir heben an
Das walt Gott unser Herre,’
sinds tallooze malen gedrukt, ook in het Nederlandsch vertaald door C.P. Hofstede de Groot, door J.J.L. ten Kate op verzoek van H.Q. Janssen:
‘Een nieuwen lofzang heffen w'aan
Zoo wil het God de Heere,’
en ook door Siegenbeek. Erasmus schreef in koele voornaamheid aan Zwingli, 31 Aug. 1523: ‘Quorum mortem an deplorare debeam, nescio. Certe summa et inaudita cum constantia mortui sunt. Scio pro Christo mori gloriosum esse. Nunquam defuit piis afflictio, sed affliguntur et impii et πολυτ∊χνος est ille, qui se subinde transfigurat in angelum lucis et rarum est donum discretio spiritus’.
Zie: J.G.H. Reudler in Bijdragen van Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis I 1-26; H.C. Rogge in Kalender v.d. Protestanten 1863, 134-154; de Hoop Scheffer, Kerkherv. 237 vlgg. Alle stukken thans bij Fredericq, Corpus Inquisit. IV 191-206, 207-214 en Bibl. Ref. Neerl. VIII 3-114. Hieronder vooral het uitvoerig verhaal van Martinus