| |
| |
| |
Signalementen
A. Grafton. Bring Out Your Dead. The Past as Revelation. Cambridge, Mass./London, Harvard University Press, 2002. 360 pp. isbn 0-674-00468-x. £26.50
In zijn nieuwe essaybundel bespreekt Anthony Grafton, één van de meest vooraanstaande intellectuele historici van vandaag, enkele van de centrale thema's die hij tien jaar eerder al in zijn boek Defenders of the Text. The Traditions of Scholarship in an Age of Science, 1450-1800 had behandeld: de impact van het humanisme op de ontwikkeling van de moderne wetenschap, en de transformatie van de humanistische ‘oudheidkunde’ tot de klassieke filologie en de Altertumswissenschaft. Toch is Graftons blikveld intussen wat verruimd. Zo vinden we in de nieuwe bundel ook bijdragen over de specifieke functie en plaats van correctoren in het publicatieproces, de gedragsregels die golden in de vroegmoderne Respublica litterarum, en de Europese perceptie en accaparatie van de Nieuwe Wereld. Nogal wat bijdragen zijn gegroeid uit ‘review essays’: Grafton neemt de gelegenheid te baat om met collega's in discussie te treden - niet zozeer over detailkwesties, als wel over de onderliggende visie op de rol die humanisten en andere geleerden gespeeld hebben, alsook over de metholologische grondslagen van de intellectuele geschiedenis, een discipline die zich mede dankzij Graftons monumentale boeken en toegankelijke bijdragen in b.v. de New York Review of Books in een hernieuwde belangstelling mag verheugen.
Sommige hoofdstukken gaan expliciet in op het intellectuele leven in de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw. Zo wordt in hoofdstuk 6 aan de hand van Justus Lipsius en Josephus Scaliger de complexe verhouding tussen de Leidse universiteit en de toenmalige samenleving besproken. Beide geleerden keren weer in het laatste deel van het boek (‘Profiles’), waarin een intellectueel portret van hen wordt opgehangen. Maar ook in de andere bijdragen wordt regelmatig aandacht besteed aan geleerden en literatoren die werkzaam waren in de Nederlanden (b.v. aan de sinds 1632 in Leiden werkzame Franse geleerde Claudius Salmasius in hoofdstuk 9 over ‘The World of Polyhistors’) of - meer in het algemeen - aan de bijzondere plaats die de Noordelijke Nederlanden bekleedden in de Respublica litterarum van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw (hoofdstuk 8 ‘Those Humanists!’).
Als geen ander beheerst Grafton de kunst om panoramische vergezichten met miniaturistische detailanalyse te combineren. Dat levert naast spannende, verhaaltechnisch knap opgebouwde exposés vaak ook verfrissende inzichten en scherp afgewogen oordelen op. Maar Grafton is ook niet te beroerd zijn oordeel waar nodig op te schorten. Dat is met name het geval in zijn bespreking van Justus Lipsius. Het - overigens erg indringende - portret dat hij van deze geleerde ophangt, besluit hij met gepaste voorzichtigheid: ‘Lipsius's achievements can be described and his historical situation can be analyzed. But his personal motives and emotions remain obscure’ (p. 243). Een les in bescheidenheid, kortom.
T. Van Houdt
| |
F. Scholten, E. van Binnebeeke en F. Bewer. Willem van Tetrode, sculptor (c. 1525-1580). Zwolle, Waanders, 2003. 160 pp. isbn 90-400-8781-4. €29,50.
Nederland heeft slechts enkele bekende beeldhouwers gekend. Eén van hen was Willem van Tetrode, in zijn tijd een ‘tweede Praxiteles’ genoemd. Hij was hier echter slechts in kleine kring bekend en snel vergeten, omdat hij het grootste deel van zijn leven in het buitenland werkzaam was. Pas in 1939 werd ontdekt dat de door Vasari en Lomazzi zo geprezen Guglielmo Fiammingo de in Delft geboren Willem van Tetrode was. Men kan echter rustig stellen dat deze Van Tetrode nooit zo'n goede beeldhouwer was geworden als hij niet al op jeugdige leeftijd zijn vaderland verlaten had. Vanaf 1542 werkte hij in Parijs in het atelier van de beroemde
| |
| |
Benvenuto Cellini, die hij later naar Florence volgde. Van 1552 tot 1562 verbleef hij in Rome, onder meer als assistent van Guglielmo della Porta, die hij hielp met de restauratie van antieke beelden. Pas eind 1566 keerde hij uit Florence terug naar Delft, waar hij de opdracht kreeg voor een prestigieus hoogaltaar in de Oude Kerk en voor een kleiner altaar. Beide altaren werden echter in een tweede Beeldenstorm vrijwel onmiddellijk na voltooiing vernield. Dat was de reden dat Van Tetrode naar Keulen vertrok, waar hij in 1580 overleed.
Nadat er in 1998 een tentoonstelling aan Adriaen de Vries was gewijd, ook zo'n beroemde maar vergeten Nederlandse beeldhouwer, was het dit jaar Van Tetrodes beurt. De tentoonstelling, ‘Gespierd Brons’, ook te zien in de Frick Collection in New York, ging vergezeld van een informatief en mooi uitgevoerd boek. Behalve een catalogus en fraaie foto's van de beelden (meestal naakte en gespierde mannenlijven van nog geen halve meter hoog) biedt het een informatief overzicht van Van Tetrodes leven en werk. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de reconstructie van Van Tetrodes pronkmeubel oftewel kunstkabinet voor de Graaf van Pitigliano, bedoeld als relatiegeschenk voor Philips II. Het kabinet was oorspronkelijk gedecoreerd met twintig bronzen beelden in de stijl van de beroemdste klassieke beelden in Rome. Een ander hoofdstuk geeft inzicht in Van Tetrodes gieten modelleertechniek met behulp van intrigerende röntgenopnames, die de metalen steunarmatuur binnenin de holle bronzen lijven blootleggen.
Bijzonder tragisch voor Van Tetrode was de vernieling door zijn landgenoten van zijn spiksplinternieuwe altaren. In 2003 had de beeldhouwer weer pech in zijn vaderland: de fraaie tentoonstelling moest voortijdig gesloten worden vanwege de vondst van asbest in het Rijkmuseum. Het boek wordt er des te waardevoller door.
I.M. Veldman
| |
D. Kunzle. From Criminal to Courtier. The Soldier in Netherlandish Art 1550-1672. (History of Warfare, vol. 10) Leiden, Boston, Brill, 2002. xxxii + 664 pp. isbn 90-04-12369-5. € 95,00.
Met bijna 700 pagina's en 300 illustraties wekt dit boek de suggestie het standaardwerk te zijn over de uitbeelding van de soldaat in de Nederlandse schilderkunst van Opstand tot rampjaar. Het bevat echter zoveel uitweidingen over zijdelings gerelateerde onderwerpen terwijl relevante genres onbesproken blijven, dat die pretentie bij lange na niet wordt waargemaakt. De kwaliteit van een groot aantal afbeeldingen is bovendien ver, zeer ver onder de maat: letterlijk zwart-witte fotokopieën moeten geweerd worden uit boeken.
Kunzle's boek is een - bij vlagen sterk anti-Amerikaanse- aanklacht tegen oorlog in het algemeen en tegen het lijden van de burgerbevolking in het bijzonder. Zoiets is in een kunsthistorische studie tamelijk gratuit, maar hoeft niet te storen. Dat doet het echter wel als het de selectie van het te bestuderen materiaal stuurt, en dat lijkt hier het geval te zijn. Deel een, verreweg het meest samenhangend, beslaat de periode 1550-1600 (p. 35-257). Het is hoofdzakelijk gewijd aan scènes van militair geweld tegen boeren, met als rode draad de populariteit van voorstellingen van de kindermoord te Bethlehem als metafoor voor de gevolgen van tirannie en geeft daarmee een interessante visie op de picturale traditie van dorpsplunderingen.
Het tweede deel (1600-1650, p. 257-440) handelt over de periode waarin de soldaat een belangrijk onderwerp wordt in de Nederlandse kabinetschilderkunst: bataljes, legerkampen, kortegaarden en dorpsplunderingen worden ontwikkeld tot zelfstandige genres. Hoe en waarom deze ontwikkeling plaatsvond, wordt niet duidelijk, de onderlinge verhoudingen tussen deze genres en het sterk achterblijven van grafiek bij schilderkunst blijven onvermeld en onverklaard. Omdat Kunzle zich concentreert op boerenleed, blijven genres als legerkampen en bataljes in dit boek over ‘the soldier in Netherlandish art’ onbesproken. Voorstellingen van roofovervallen op reizigers door struikrovers, waarvan volstrekt niet duidelijk is of het überhaupt wel soldaten zijn, zoals Kunzle ook erkent, krijgen daarentegen wel ruim aandacht. Ook is er plaats voor jachtvoorstellingen, met als rechtvaardiging dat jacht oefening in militaire vaardigheden verschafte. Of een jachtvoorstelling ook als beeld van militaire oefening werd gezien, is echter hoogst twijfelachtig en blijft onbewezen. De uitweiding over jacht staat in een hoofdstuk waarin Rubens als zwakke diplomaat wordt gepresenteerd die loyaliteit boven intelligentie stelde. Deze visie wordt onderbouwd met interpretaties van Rubens' schilderijen, wat te weinig onderbouwing van zo'n soort stelling is, als die al zou thuishoren in een boek over de soldaat in de Nederlandse kunst.
| |
| |
Deel drie (1600 [sic] -1670, p. 441-622) presenteert volgens de titel ‘The good soldier’. Wat een goede soldaat is, in wiens ogen en waarom, wordt niet duidelijk maar blijkens de sympathieke bespreking is Frederik Hendrik er een. Het concept ‘soldaat’ wordt omwille van de stadhouder-bevelhebber wel erg opgerekt terwijl de auteurssympathie kritische vragen naar de achtergronden van de beeldvorming van Frederik Hendrik in de weg lijkt te hebben gestaan. Wel vinden we een opsommend hoofdstuk van bijna 70 pagina's over de uitbeeldingstraditie van de grootmoedigheid van Scipio (inclusief laat-achttiende-eeuwse Italiaanse fresco's), een korter stuk over schuttersstukken en een hoofdstuk over de pompeuze maar soms ook elegante soldaten in herberg of bordeel, blijkbaar Kunzle's ‘goede’ soldaat of hoveling.
Dit boek zou dus zeer geprofiteerd hebben van een strenge redactie.
E.E.P. Kolfin
| |
H. Van Goethem (Ed.). Antwerpen en de Jezuïeten, 1562-2002. Antwerpen, ufsia, 2003. 192 pp. isbn 90-9016122-8. € 45,00.
Antwerpen is zeer laat in zijn geschiedenis een universiteitsstad geworden. Pas in de jaren zestig van vorige eeuw werd de handelshogeschool die de paters jezuïeten daar in 1852 hadden opgericht, uitgebreid en als universiteit erkend. In 2002 werden de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (ufsia) opgenomen in een overkoepelende Universiteit Antwerpen. Toch was de stad reeds in de zestiende en zeventiende eeuw een belangrijk intellectueel centrum met internationale uitstraling. Dat had zij niet alleen te danken aan de aanwezigheid van ‘De Gulden Passer’, het gerenommeerde drukkershuis van Plantin-Moretus, maar evenzeer aan de bedrijvigheid van de jezuïeten, die er zich in 1562 vestigden en er al spoedig een intense catechetische, pedagogische en wetenschappelijke activiteit ontplooiden. 1562 vormt meteen het startpunt van dit bijzonder fraai uitgegeven werk, dat zich in de eerste plaats als een ‘gedenkboek’ aandient: het vertelt de relatief korte geschiedenis én de erg lange voorgeschiedenis van ufsia.
Toch is het boek meer dan een proeve van universiteitsgeschiedenis. Het wil tegelijkertijd de boeiende interactie die er eeuwenlang tussen de stad Antwerpen en de jezuïetenorde heeft bestaan, blootleggen. Dat thema staat met name centraal in het eerste deel van het boek, dat door de Antwerpse historica Marie Juliette Marinus werd geschreven. In relatief kort bestek schetst ze de moeilijke start van de jezuïetenorde in Antwerpen en haar eclatante succes vanaf het einde van de zestiende eeuw - een succes dat vanaf het einde van de zeventiende eeuw traag maar zeker begon te tanen. De conclusies die Marinus trekt zijn frappant en pertinent: ze aarzelt niet de Scheldestad in de zeventiende eeuw een echte jezuïetenstad te noemen. De jezuïeten blijken een diepe stempel op het onderwijs en de religieuze beleving van de Antwerpenaren te hebben gedrukt. Andersom nam de stad een prominente plaats binnen de jezuïetenorde in. Antwerpen was zonder meer de grootste en rijkste vestiging in de Zuid-Nederlandse provincie.
Het eerste deel van het boek is helder, vlot en met kennis van zaken geschreven. Marinus heeft zich voor haar synthese niet alleen op de voorhanden secundaire literatuur gebaseerd, maar heeft ook rijkelijk uit de haar zo vertrouwde archivalische bronnen geput. Een enkele keer gaat ze net iets te kort door de bocht. Dat is onder meer het geval wanneer ze de ‘soepele’ opstelling van de orde in ethische kwesties bespreekt. In dat verband definieert ze het probabilisme, dat vele (maar lang niet alle) jezuïeten aankleefden, als ‘de leer die voorhield dat men, geplaatst voor een belangenconflict, de gemakkelijkste oplossing mocht nemen, op voorwaarde dat die oplossing op steun kon rekenen van een gezagspersoon’ (p. 65). Deze definitie lijkt zo uit de pen van een jansenistisch geïnspireerde polemist te zijn gevloeid.
T. Van Houdt
| |
Jacob Cats. Verhalen uit de Trou-ringh. Met inleiding en aantekeningen door J. Koppenol. (Alfa reeks.) Amsterdam, Amsterdam University Press, 2003. 135 pp. isbn 90-5356-611-2. € 14,75.
Enkele decennia terug konden neerlandici voor hun onderwijs nog kiezen uit diverse omvangrijke reeksen met oudere letterkundige werken in de oorspronkelijke spelling en voorzien van toelichting. De Alfareeks van AUP is nu een eenzame vertegenwoordiger van dit genre gericht op studenten Nederlands (en hopelijk ook nog gebruikt door
| |
| |
leerlingen van het vwo). Na het doodtij van de jaren zeventig is er allerlei tot stand gekomen: de Griffioenreeks en de Klassieken van Prometheus kozen voor vertaalde of herspelde teksten; de Monumenta Literaria Neerlandica van het Constantijn Huygens Instituut dienen in de eerste plaats de wetenschap en de Deltareeks verzorgt prestigieuze boeken die zowel de wetenschapper als de boekenliefhebber kunnen behagen. Alfa biedt nu uit de zeventiende eeuw bloemlezingen van respectievelijk lyriek en emblemata, een drama van Vondel en van Asselijn, een liedbundel van Luyken en als nieuw deel verhalende gedichten van Jacob Cats. De laatste kreeg ook al een plaatsje als Griffioentje (keuze uit Houwelijck) en in de Monumentareeks (Sinne- en Minnebeelden in drie monumentale delen). Dit heeft iets van een inhaalmanoeuvre: kenmerkend voor de taaie reputatie van Cats als een saaie babbelaar is het feit dat vrijwel elke editeur zich verplicht voelt om uit te leggen waarom zijn werk wel degelijk erg interessant is. De huidige belangstelling komt voort uit de gewijzigde oriëntatie van de historisch-letterkundigen: retoricaonderzoek, receptie-esthetica en mentaliteitsgeschiedenis kwamen op en Cats' werk bleek daarbinnen gefundenes Fressen. In de inleiding van Koppenol zien we dan ook paragrafen gewijd aan ‘Cats en zijn lezers’ en aan ‘liefde en huwelijk’. Eerder al waren, met name door Sonja Witstein, zijn retorische kwaliteiten belicht: juist de Trou-ringh bevat prachtige voorbeelden van spitsvondig argumenteren. Koppenol prijst Cats tevens aan als een uitstekend verteller. In deze uitgave overweegt die kwaliteit doordat de moraliserende beschouwingen waarmee de verhalen over opmerkelijke huwelijken zijn gelardeerd, niet zijn opgenomen. Wat blijft zijn vijf aardige berijmde vertellingen, afkomstig uit de bijbel, de klassieke oudheid, de middeleeuwen en Cats' eigen tijd. Het
merkwaardigst is ‘Liefdes vossevel’, waarin een huwelijk wordt afgedwongen doordat de minnaar zich in alle vroegte half ontkleed voor de deur van zijn geliefde posteert, zodat iedereen denkt dat hij al met haar geslapen heeft. Mogelijk was het echt gebeurd, in 1633 te Den Haag; publicatie volgde dan ook pas in een latere druk (1658). Koppenols uitgave voldoet aan de kwaliteiten die men mag verwachten: aantrekkelijke tekstkeuze, een beknopte en heldere inleiding met verantwoording en bibliografie, en adequate woordverklaringen in de marge.
E.K. Grootes
| |
V. Roeper en B. Walraven (red.) met medewerking van J.-P. Buys. De wereld van Hendrik Hamel. Nederland en Korea in de zeventiende eeuw. Amsterdam, sun, 2003. 192 pp. isbn 90-5875-116-3. € 19,50 Het journaal van Hendrick Hamel. De verbazingwekkende lotgevallen van Hendrick Hamel en andere schipbreukelingen van het voc-schip de Sperwer in Korea (1653-1666). Vertaald, ingeleid en van toelichtingen voorzien door H. Savenije. Rotterdam, Ad. Donker, 2003. 168 pp. isbn 90-6100-541-8. € 16,90
Na Guus Hiddink is Hendrick Hamel (1630-1692) de tweede Hollandse held voor de (Zuid-)Koreanen. Die positie heeft hij zich niet vrijwillig verworven, integendeel. Hamel, geboren in Gorinchem, trad in 1650 in dienst van de VOC als matroos en klom op tot boekhouder. In 1653 zeilde hij op het kleine schip de Sperwer van Batavia naar Formosa. Vandaar zou het schip naar Deshima varen, maar daar is het nooit aangekomen. Het raakte verzeild in een storm en sloeg te pletter op de rotsen bij een eilandje voor de kust van Korea. Van de 64 opvarenden wisten er 36 het eiland te bereiken, waar ze werden opgemerkt door de Koreanen. Onderling viel er geen woord te wisselen, maar na enige tijd haalden de Koreanen er een boomlange man bij die een Nederlander bleek te zijn. Dit was een zekere Jan Jansz Weltevree, die jaren eerder was aangespoeld en die geheel was verkoreaniseerd.
Korea hield de grenzen gesloten en al spoedig werd het de schipbreukelingen duidelijk dat van terugkeer geen sprake kon zijn. Zij werden naar Seoul gebracht en daar tewerk gesteld. Enkele ondernamen een vluchtpoging die verijdeld en bestraft werd en men moest zich uiteindelijk schikken in het lot. Sommigen trouwden en burgerden in. Toch hebben Hamel en enkele anderen de hoop nooit opgegeven. In 1666, na dertien jaar gevangenschap, slaagden Hamel en zeven makkers erin met een wrak schuitje te ontsnappen. Na tien dagen bereikten ze Japan, waar ze na uitvoerig te zijn ondervraagd werden uitgeleverd aan de Nederlandse post op Deshima. Daar moesten ze nog een jaar verblijven voor de Japanners toestemden in hun vertrek. In dat jaar beschreef Hamel zijn lotgevallen in zijn Journael. Ook stelde hij een zakelijke beschrijving van Korea op papier die een aantal vaste ingrediënten bevatte, over geografische ligging, bevolking, godsdienst, bestuur, middelen van bestaan en handelsmogelijkheden. In 1667 keerden Hamel en zijn
| |
| |
medelotgenoten terug naar Batavia en vandaar gingen zeven van de acht naar Nederland waar ze ook nog eens mondeling verslag aflegden aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam.
Hamels Journael is de allereerste beschrijving door westerlingen van Korea en heeft daarom een bijzondere waarde. Een kopie werd naar de bewindhebbers gestuurd en berust tegenwoordig in het VOC-archief in het Nationaal Archief in Den Haag. Minstens één kopie is illegaal in Nederland terecht gekomen en viel in handen van een alerte uitgever. Zo kon al in 1668 in Amsterdam een eerste editie verschijnen. Hierop volgden binnen twee jaar nog vier uitgaven, sommige met illustraties. Het geschrift werd vertaald in het Engels, Frans en Duits en is tot in de negentiende eeuw herhaaldelijk herdrukt.
Pas in 1920 werd het oorspronkelijk manuscript wetenschappelijk uitgegeven en wel door de Linschoten Vereeniging. In het Hameljaar 2003, 350 jaar na de ongelukkige stranding werd Hamels tekst integraal in het Koreaans vertaald en verschenen twee Nederlandse boeken over Hamel. Het eerste is een door SUN mooi uitgeven hertaling van het oorspronkelijke handschrift, voorafgegaan door vier deskundige inleidingen: over de rol van de VOC in Azië, over Korea in de tijd van Hamel, over Japan in de tijd van Hamel en over de schipbreukelingen van de Sperwer. De hertaling leest uitstekend en de typische rapportachtige stijl, waardoor ook hier en daar de wanhoop over de verschrikkingen te lezen valt, is goed overgekomen. De tekst is voorzien van nuttige annotaties en achterin is ook nog de lijst met vragen en antwoorden opgenomen die de gouverneur van Nagasaki had laten opstellen. Ook bevat deze uitgave de tekst die Nicolaes Witsen aan Korea wijdde in zijn Noord en Oost Tartarye, en waarvoor hij informatie ontleende aan twee teruggekeerde metgezellen van Hamel.
Het andere boek is minder geslaagd. Ook dit bevat een hertaling van het Journael, maar die is veel vrijer, soms lijkt het meer op een parafrase. De inleiding en het nawoord zijn rommelig en van het begrip bronnenverantwoording schijnt de samensteller nooit te hebben gehoord. De argeloze lezer kan hooguit na veel geblader opmaken dat het originele Journael zich bevindt in een instelling die de ene keer ‘het Nationaal Museum in Den Haag’ heet, dan weer het ‘Nationaal Rijksarchief’. Hij citeert enkele Koreaanse bronnen uitvoeriger dan de SUN-uitgave, maar onduidelijk blijft of die zijn overgenomen uit de bronnen zelf of uit Gari Ledyards boek The Dutch come to Korea. Nieuw is hoogstens dat de samensteller aannemelijk weet te maken dat Weltevree niet, zoals Hamel schrijft, uit De Rijp afkomstig was, maar uit Vlaardingen. Maar ook daarvoor geeft de auteur niet de exacte vindplaatsen van zijn bronnen. Een schrale oogst voor ‘zeven jaar onderzoek’.
R. van Gelder
| |
F.K. Laarmann. Families in beeld. De ontwikkeling van het Noord-Nederlandse familieportret in de eerste helft van de zeventiende eeuw. (Zeven Provinciënreeks, dl. 20) Hilversum,Verloren, 2000. 103 pp. € 12,00.
De studie van F. Laarmann vormt een vervolg op het eerder in dezelfde reeks gepubliceerde overzicht van Victoria B. Greep (Een beeld van het gezin. Functie en betekenis van het vroegmoderne gezinsportret in de Nederlanden, Hilversum, 1996). Laarmann concentreert zich op het familieportret zoals zich dat in zijn verschillende verschijningsvormen heeft voorgedaan tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. Dit uitgangspunt impliceert dat naast ‘conterfeytsels’ van het nucleaire gezin ook portretten van ‘maagschappen’ (met meerdere gezinskernen) of eenoudergezinnen aan bod komen. Vooraf stelde zij een inventaris samen van zowat 600 werken, allicht slechts een klein deel van de oorspronkelijke productie. De inventaris is niet in de publicatie opgenomen maar achterin het boekje is wel een appendix aanwezig waarin een systematisch overzicht wordt geboden van ‘alle in de tekst vermelde schilderijen’ (pp. 82-91). Na een summiere situering van de Noord-Nederlandse productie in de Europese context, stelt F. Laarmann zich de vraag hoe het komt dat het aantal burgerlijke familieportretten gevoelig is toegenomen tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. De productie van dit nieuwe portrettype verdubbelt in de periode 1600-1640 om de tien jaar (p. 13) en verspreidt zich over de Noord-Nederlandse groot-en kleinsteden. Over het algemeen zijn het niet de meest vooraanstaande kunstenaars die zich op dit ‘gebruiksgenre’ toeleggen.
Het tweede deel van de studie is dan ook gericht op de analyse van het familieportret als ‘kunst-of gebruiksobject’. Terecht stelt Laarmann dat het genre wordt gekenmerkt door dit ambivalent ka- | |
| |
rakter en gaat ervan uit dat het artistiek gehalte minder belangrijk wordt bevonden dan het ‘memoratieve’ aspect of het aanleggen van een ‘visuele stamboom’. Om dit inzicht te staven onderzoekt ze vervolgens ‘De onderlinge relaties in huwelijk en gezin’, ‘de samenstelling van het familieportret’, ‘De onderlinge hiërarchie van de voorgestelden’ evenals ‘De actualiteit van het familieportret’. Pas aan het eind van dit tweede hoofdstuk bevraagt ze ‘De plaats van het familieportret in huis’, ‘De omgang met de portretten van voorouders’ en verder ‘Het familieportret als kunstobject’. Aan de hand van talrijke goed gekozen voorbeelden illustreert de auteur treffend hoe portretten deel uitmaken van de dagelijkse levenssfeer en precies daarom meermaals ‘up to date’ worden gemaakt. Aanpassing van het afgebeelde interieur, toevoeging tengevolge van gezinsuitbreiding of actualisering in functie van de laatste modevoorschriften is niet ongewoon.
In het derde hoofstuk geeft F. Laarmann een mooi overzicht van de stijltechnische en typologische evolutie van het genre. De meeste families die poseren vóór 1630 worden halflijfs afgebeeld in een veelal besloten interieur waarbij burgerlijk bijwerk, zoals huisraad of een kostbaar tapijt, de welstand van het gezin moet onderschrijven. In de loop van de jaren dertig en veertig wordt ‘De familie in de open lucht’ de ‘succesformule’ (p. 70-71). In Noord-Holland geeft men veelal de voorkeur aan een schikking van ouders en kinderen op een diagonale lijn terwijl men in Haarlem -in het bijzonder bij schilders als Frans Hals en Pieter Soutman - opteert voor een ‘beeldvullend arrangement’ in een eerder informele sfeer. De familieportretten uit Zuid-Holland worden dan weer gekenmerkt door een presentatie van de ouders aan de ene kant en de kinderen aan de andere zijde van het beeldvlak. Tussen beide groepen in, wordt een doorkijkje op een open landschap geïntegreerd.
In haar slotwoord (p. 80-81) stelt Laarmann voor om het overzicht van de beeldtraditie als ‘een globale schets’ te lezen. Dit geldt in feite voor het hele boekje dat een uitstekende inleiding vormt op de problematiek van het genre maar zich meer als een inleiding aandient dan als resultaat van diepgaand onderzoek. Enige theoretische reflectie over het portret als zodanig ontbreekt en ook de literatuur die voor een bredere sociologische inbedding zou moeten zorgen, is beperkt. Wat bij voorbeeld met de relatie tussen de ontwikkeling van het familieportret en het individuele kinderportret? Op welk ogenblik in de ‘historiek van het gezin’ werd tot bestelling overgegaan? Hoe kunnen recente onderzoeksresultaten uit de sociobiologie in de benadering van het genre worden betrokken etc. Tenslotte is het jammer dat binnen het bestek van deze publicatie nauwelijks aandacht uitgaat naar de ontwikkeling van het familieportretgenre in de Zuidelijke Nederlanden. Meer algemene ‘statements’ aangaande de Antwerpse portretschilderkunst blijken niet steeds goed te zijn overwogen. Zo is het in het geheel niet evident om te stellen dat op ‘Vlaamse’ portretten uit de vroege zeventiende eeuw vrouwen niet zo vaak gezeten zijn afgebeeld naast een staande echtgenoot als wel in het Noorden het geval is geweest (p. 36). Een kijk over ‘de grens’ had de discussie beduidend kunnen bevruchten.
K. Van der Stighelen
| |
H.B. van der Weel. ‘In die kunst en wetenschap gebruyckt’. Gerrit Claeszoon Clinck (1646-1693), meester kunstschilder van Delft en koopman in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie. Hilversum,Verloren, 2002. 224 pp. isbn 90-6550-721-3. € 19,00.
In deze studie wordt aan de hand van archiefstukken en drie dagregisters de loopbaan geschetst van de Delftenaar Gerrit Claeszoon Clinck, die als koopman in dienst van de voc zijn beroep als (textiel)schilder kon blijven uitoefenen door ter plekke voor de productiecentra in India nieuwe en modieuze stofpatronen te ontwerpen en verbeterde stoffen op de markt te brengen.
De auteur geeft een goed gedocumenteerd inzicht in drie generaties familieverhoudingen en de financiële problemen die ontstaan na het overlijden van Gerrits beide ouders; zij laat zien dat vader Clinck, schipper op Amsterdam, een opleiding tot schilder, die over het algemeen zes jaar duurde, met moeite kon financieren. Gegevens over de meesterschilders bij wie Gerrit in de leer is geweest, eerst in Delft en vervolgens in Amsterdam, ontbreken. Als kunstschilder-schilder, nauwelijks achttien jaar oud, reisde hij in 1663/64 naar Italië, maar ook over zijn verblijf daar is niets bekend. In 1671 is hij terug in Delft en wordt Gerrit Claesz aangemerkt als ‘Meester Constschilder’. Nog geen jaar later vertrekt hij als getrouwd man naar Amsterdam. Daar zal hij aanvankelijk de kost hebben verdiend als atelierschilder, graveur en als bemiddelaar tussen schilders en
| |
| |
de kunsthandel. De schilderijenmarkt stortte echter na het rampjaar (1672) volledig in en Gerrit startte in 1680 een stoffenhandel. Dat hij zich gespecialiseerd zou kunnen hebben als ornamentontwerper en patroonschilder maakt Van der Weel niet duidelijk. Wel wordt duidelijk dat zijn sociale contacten veranderden en in 1685 werd hij in de rang van koopman -met verstand van lijnwaden, zijden stoffen en de fabricage ervan - door de VOC benoemd. Tijdens zijn twee-jarig verblijf in Bengalen en Coromandel hield hij een dagregister bij waarin verslag wordt gedaan van de problemen met de stoffenwevers, van zijn ontwerpen voor stoffen en van geheimhouding over de introductie van nieuwe stoffen. In 1689 was hij terug in Amsterdam. Tot opperkoopman benoemd kon hij op zijn tweede reis, opnieuw naar Hougli in Bengalen, vrouw en kinderen meenemen. Gerrit Claesz overleed in Hougli. Zijn vrouw vestigde zich met haar kinderen in Batavia.
De verdienste van de studie van mevrouw Van der Weel is het met elkaar in verband brengen van VOC-bronnen met voor kunsthistorici interessante archiefstukken over de familie en persoon van Gerrit Claeszoon Clinck. Zij geeft een beeld van zijn loopbaan, hoofdzakelijk als koopman, en van het stijgen op de maatschappelijke ladder van de tweede en derde generatie Clincken.
L. Schlüter
| |
P. Wardle. For Our Royal Person. Master of the Robes Bills of King-Stadholders William III. Apeldoorn, Stichting Paleis Het Loo Nationaal Museum, 2002. 160 pp. isbn 90-805046-6-1. € 20,00.
Hofleveranciers moesten vaak lang op hun geld wachten. Al werden de schulden niet altijd voldaan, nauwgezet genoteerd werden ze wel. Daaraan dankt Paleis Het Loo Nationaal Museum sinds 1995 een document waarin de Engelse koningin Anna opdracht geeft tot betaling van de rekeningen die in 1700-1701 zijn ingediend bij de Office of the Robes van haar voorganger, stadhouder-koning Willem III. Dit geschrift vormde de aanleiding voor een goedgedocumenteerde, zij het wat droge kostuumhistorische studie over kleding en kledingleveranciers van Willem III tijdens de laatste jaren van diens leven.
Het boek begint met een beknopte weergave van de organisatie van de Office of the Robes, verantwoordelijk voor het bestellen en onderhouden van alle kleding voor de vorst. Vervolgens wordt de kleding van Willem III beschreven, onderverdeeld in ceremoniële en informele kleding. Hier worden vooral veel prijzen genoemd. Zo kostte de hermelijnen voering van Willems mantel maar liefst ruim 1000 pond; het maakloon echter bedroeg slechts 10 pond. Ondanks dit soort gegevens komt de tekst niet tot leven omdat de kleding en het kleedgedrag van de koning-stadhouder nauwelijks worden geïnterpreteerd of in een ruimere context geplaatst. Uiteenzettingen over de ceremoniële of sociale functie van bepaalde kledingstukken, over kleedvoorschriften en hofmode of over Willems opstelling ten aanzien van internationale mode ontbreken bijvoorbeeld.
Hetzelfde geldt voor de aanbodzijde. In een bijlage worden biografische gegevens van een aantal leveranciers opgesomd, maar niet in een grotere context geplaats. Met deze benadering blijft Wardle opnieuw erg dicht bij de bronnen, zonder dat een beeld ontstaat van het netwerk van of productieketen bij deze hofleveranciers. De relatie tussen hof en leveranciers blijft beperkt tot vermelding van enkele gevallen van patronage of uitblijvende betalingen. Maar wie bijvoorbeeld wil weten met wat voor etiquette het passen van de kleding gepaard ging, vindt geen antwoord.
Een veelgehoorde kritiek van Amerikaanse kunst- en cultuurhistorici op Europese studies is dat die te dicht bij de bron zouden blijven en te weinig historische beeldvorming brengen. In die zin is dit boek inderdaad erg Europees. Met de weergave van de betalingsopdracht, de bijna-contemporaine definities van een aantal relevante beroepen, de biografieën, een woordenlijst met textielhistorische termen en goed gereproduceerde illustraties met bijschriften die ook andere dan in de lopende tekst besproken kledingonderdelen benoemen, is For Our Royal Person een bruikbaar boek dat echter door het te zeer ontbreken van een interpretatief kader te weinig historische context geeft om helemaal te bevredigen.
E.E.P. Kolfin
| |
| |
| |
A.J. Harper. German Secular Song-Books of the Mid-Seventeenth Century. An examination of the texts in collections of songs published in the German-language area between 1624 and 1660. Aldershot Hamshire, Ashgate, 2003. 354 pp. isbn 0-7546-0642-2. £ 47.50
Wereldlijke liedbundels waren tussen 1624 en 1660 zeer geliefd, maar worden in de hedendaagse germanistische en muziekwetenschappelijke literatuur slechts sporadisch beschreven. Anthony J. Harper beoogt een definitie van het wereldlijke lied te geven, het te plaatsen in de ontwikkeling van de Duitse poëzie, en de populariteit van wereldlijke liedbundels geografisch in zeventiende-eeuws Duitsland te situeren. Hij onderscheidt daartoe drie regio's, die corresponderen met de contemporaine literaire en muzikale activiteit. In het Noordoostduitse Königsberg, in de Middenduitse provincies Saksen en Thüringen (met als belangrijkste centra de universiteitsstad Leipzig en het keurvorstelijke hof in Dresden) en in het Noord-Duitse Hamburg werkten dichters en musici vaak nauw samen bij de vervaardiging van geestelijke muziek, Singspiele of opera's en wereldlijke liedbundels.
De vele poëtische en muzikale vormen die als lied benoemd werden, laten zich door een aantal gemeenschappelijke kenmerken verbinden. Het genre wordt gekenmerkt door eenvoud. De liedtekst blijft thematisch dicht bij het dagelijkse leven: de meest voorkomende onderwerpen zijn verliefdheid, vriendschap, wijn, bruiloft en begrafenis. Daarnaast komen ook herdichtingen, imitaties of contrafacten van reeds bestaande gedichten voor. De strofische vorm van het lied wordt zonder veel retorische opsmuk en met eenvoudige rijmschema's ingevuld. Omdat het drukken van notenschrift duur was, werden liederen meestal zonder melodie, maar met een beknopte melodieaanduiding gepubliceerd (‘Nach der Melodey von...’). De muzikale zettingen in de liedbundels zijn meestal eenstemmig, en homofoon begeleid geconcipieerd; het eenvoudige liedgenre leende zich veel minder voor een doorvoering van vernieuwingen op het gebied van muzikale retorica en doorgecomponeerde vormen dan evangelische muzikale genres, waarin tekstuitdrukking een primair doel was. Ondanks zijn thematische en stilistische eenvoud werd het lied niet als ‘Volksmusik’ beschouwd; het functioneerde als gezelschapslied voor welopgeleide publieken.
Harpers beschrijvingen worden niet gehinderd door bestaande vooroordelen over ‘hogere’ en de ‘lagere’ poëzie of conventies over ‘scholen’ en ‘stijlen’. Door deze open blik is de auteur in staat het zeventiende-eeuwse Duitse lied voor het eerst zowel geografisch als stilistisch in kaart te brengen. Dat er na lezing van Harpers boek nog vragen openblijven, heeft eerder te maken met de heterogeniteit van het thema dan met lacunes in zijn uitgebreide beschrijvingen. Het ontbreken van muzikale analyses is het enige echte gemis in deze germanistische studie; het wachten is daarom nu op het muziekwetenschappelijke vervolg erop, waarin de verklankingen van de hier besproken liederen centraal staan.
I.A.M. van Elferen
| |
M. Barend-van Haeften en B. Paasman. De Kaap: Goed Hoop halverwege Indië. Bloemlezing van Kaapteksten uit de Compagniestijd. Hilversum, Verloren, 2003. 192 pp. isbn 90-6550-688-8. € 19,00.
Na de afschaffing van de Apartheid in 1994 durven Nederlanders weer trots te zijn op hun historische verbondenheid met Zuid-Afrika. De letterkundigen Marijke Barend-van Haeften en Bert Paasman wakkeren in De Kaap: Goed Hoop halverwege Indië de hernieuwde belangstelling verder aan. Twintig goed leesbare momentopnamen, grotendeels geschreven tijdens het voc-bewind tussen 1652 en 1795, geven een gemêleerd beeld van de toenmalige Nederlandse visie op de Kaapprovincie.
Vaak omvat een dergelijke bloemlezing slechts eerder gepubliceerde teksten. Zonder voorbij te gaan aan bekende observaties van Van Riebeeck, Valentijn en Haafner hebben de auteurs van dit boek zich echter de moeite getroost ook onuitgegeven teksten op te nemen. Een voorbeeld is het verslag van de leeuwenjacht van Reynier Adriaensen uit 1682. Het gruwelijke relaas - ‘Alhier wierden van de wilden 15 mannen verscheurd’ - is daarom niet alleen voor de leek interessant, maar ook voor de specialist, die tot dusver was aangewezen op het manuscript van de Antwerpenaar.
Paasman en Barend-van Haeften hebben bovendien de verleiding weerstaan om de teksten verregaand te hertalen. Spellingsverschillen en woordvolgorde zijn derhalve gehandhaafd, en als gevolg hiervan komen bijvoorbeeld de onrust na de Engelse machtsovername in 1795, en de vreugde over het kortstondige herstel van het Nederlandse gezag
| |
| |
in de Kaap in 1802 krachtig over het voetlicht. Jammer genoeg zijn ook deze auteurs er niet in geslaagd vergelijkbaar materiaal uit de eerste helft van de zeventiende eeuw op te sporen, en blijft zo de beeldvorming van de Kaap vóór 1652, en de aanloop naar de stichting van de Kaapkolonie nog altijd onderbelicht.
M. van Groesen
| |
A. Wegener Sleeswijk. De Gouden Eeuw van het fluitschip. Franeker, Van Wijnen, 2002. 206 pp. isbn 90-5194-259-1. € 29,50.
Wie Gouden Eeuw zegt, zegt fluitschip. Geen verhaal over de Gouden Eeuw schijnt compleet te zijn zonder een vermelding van dit bijzondere vaartuig, dat voor de Hollanders kennelijk zo'n belangrijk hulpmiddel is geweest om hun maritieme en commerciële hegemonie in Europa te vestigen. Toch was er over de ontwikkeling en eigenschappen van de fluit tot nog toe eigenlijk maar weinig bekend. We wisten dat het een relatief lang vaartuig was, voorzien van vrij smal dek, dat weinig of geen bewapening voerde en een betrekkelijk kleine bemanning had - maar voor de rest? André Wegener Sleeswijk, hoogleraar natuurkunde, techniekhistoricus en verre nazaat van een Friese fluit-reder, heeft de hele geschiedenis nu voor het eerst haarfijn uitgezocht. Hij heeft het onderzoek zelfs zo grondig aangepakt dat de komende decennia weinig of niets lijkt te kunnen worden toegevoegd aan de uitkomsten die hij in dit boek presenteert. Alle mogelijke bronnen heeft hij aan een nauwkeurige, uitputtende analyse onderworpen. Scheepsmodellen, scheepswrakken, schilderijen, tekeningen en gravures, gevelstenen, veilboeken, verhandelingen over de scheepsbouw en scheepsmeting, de Chronijk van Velius - er is geen snippertje potentieel bruikbaar materiaal waar Wegener Sleeswijk niet secuur naar heeft gekeken (mede geholpen door vele tipgevers en correspondenten, die in zijn voorwoord worden bedankt). Daarnaast heeft hij besturing en bouw van de fluit ook langs theoretische weg geanalyseerd. De eigenschappen van het schip kunnen op die manier beter worden begrepen dan zuiver op grond van de soms fragmentarische, empirische gegevens mogelijk zou zijn geweest.
De resultaten van het onderzoek worden op een werkelijk schitterende manier in beeld gebracht. Het boek bevat tientallen diagrammen, grafieken, reconstructietekeningen en afbeeldingen van schilderijen, gravures of andere voorstellingen, die tot nu toe soms volslagen onbekend waren of in elk geval niet zorgvuldig op hun informatiewaarde met betrekking tot het fluitschip waren onderzocht. Hoogtepunt is Wegener Sleeswijks uitvoerige beschouwing over het schilderij De rede van Veere in 1651 (en het bijbehorende wandbord) in het oude stadhuis van Veere, dat zeer veel gegevens over fluiten en andere vaartuigen blijkt te bevatten. Dankzij zijn nieuwsgierigheid, speurzin en kritische blik weten we nu veel gedetailleerder en exacter hoe de evolutie van de fluit met name in de beginperiode tussen circa 1590-1640 is verlopen en met wat voor hulpmiddelen en kunstgrepen zo'n vaartuig kon worden bestuurd. Eigenlijk het enige minpuntje is, dat de auteur in zijn enthousiasme soms meer uit een bron wil halen dan erin zit. Als hij op de afbeelding van een fluitschip op een grafzerk in de Martinikerk te Bolsward geen berghouten ziet, oppert hij de veronderstelling we hier waarschijnlijk met een nieuwe, experimentele variant van het vaartuig te maken zouden kunnen hebben (blz. 83). Maar waarom zou een maker van grafzerken in de zeventiende eeuw in zijn voorstellingen altijd in elk detail perfect de werkelijkheid hebben nagebootst?
C.A. Davids
| |
G. van der Stroom. ‘Eene onafgewerkte teekening’ van P.C. Hooft: de drost en zijn slot. Muiden, Stichting Rijksmuseum Muiderslot, 2002. 82 pp. € 18,00. (Bestellen bij: G.P. van der Stroom, Joh. Verhulststraat 113-11, 1071 mz Amsterdam.)
Sinds in 1871 P. Leendertz Wz. als eerste in het ‘Tweede rijmkladboek’, ‘eene onafgewerkte teekening’ van het Muiderslot gesignaleerd heeft, is die schets door onderzoekers van de handschriften mogelijk wel opgemerkt, maar nooit besproken. Dit laatste euvel wordt in deze publicatie verholpen. In extenso en zorgvuldig, zoals men van de auteur, de tekstbezorger van Hoofts Lyrische poëzie in de editie van Tuynman, en van laatstgenoemde, die met hem heeft samengewerkt, mag verwachten. In de titel wordt direct al de tekenaar genoemd: Hooft, de dichter, vanaf 1609 Muiderdrost. Zijn schets is vergroot op het omslag, en verkleind op p. 9 weergegeven. De vraag ‘is het nu een kleur- of zwart-wit- | |
| |
tekening?’ krijgt in de tekst geen antwoord. Anders de volgende twee: Wanneer en waarom schetste Hooft het Slot? Zij worden in hoofdstuk 2 overtuigend beantwoord: begin november 1608 toen Hooft, kandidaat voor het vacante drostambt, eens ging kijken naar zijn mogelijk toekomstige woning, en het beeld ervan voor zichzelf wilde bewaren. Tot hun bevindingen konden beide auteurs komen dank zij hun vakkennis, ingeschakeld bij het onderzoek (in hoofdstuk 1 weergegeven, mét de resultaten) van de ‘drager’ van de ‘teekening’, het omslagvel (met ook een distichon met gedeeltelijk doorgehaalde datering, en het afschrift van een lied). Vervolgens doen zich nieuwe vragen voor. Heeft Hooft dan tekenonderricht gehad? En, wat precies tekende hij, m.a.w. welke fase in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Slot? In hoofdstuk 3 krijgt de eerste, in hoofdstukken 4 t/m 6 de tweede vraag een ruimhartig antwoord met een overvloed van verwijzingen naar verder voerende literatuur. Het zevende hoofdstuk bespreekt de militaire betekenis van het Slot en Hoofts rol als slotvoogd.
Het merendeel van de 15 afbeeldingen dateert uit de 17de eeuw, waaronder enkele zeer, de overige niet of nauwelijks bekend. Op elf ervan ziet men het Slot ‘naar het leven’ getekend of geschilderd, maar niet altijd conform de werkelijkheid-tot-indetails. Dat doet men ook niet in afb. 8; uiteraard, immers die geeft een ‘Verbeteringsplan Muiderslot’. Van dan of zit de (ook) zorgvuldige lezer met de vraag: welk plan? Immers, afb. 8 blijkt niet identiek met het plan op het stofomslag waarnaar op p. 53 verwezen wordt (jammer genoeg hier, noch in het bock afgedrukt). Eerst op pag. 66, voorlaatste alinea, in hoofdstuk 9 (‘Zeventiende-eeuwse afbeeldingen van het Muiderslot’), krijgt hij het antwoord: er is nog een ‘plan van alleen het slot’ bewaard!
Nog enkele notifies. In afb. 3 ziet men de ‘weergang’ aan de binnenzijde van de ‘ringelmujr’ van zuider-naar westertoren. Hoe zou die ooit op de schets, al was deze vanuit het westen getekend, te zien kunnen zijn (cfr. p. 35 en afb. 17 in Van Tricht I)? Op p. 50 is sprake van een terugtocht van de vijand. Daarvan lag, denkelijk, de oorzaak in de nog in diezelfde maand februari invallende dooi, die tevens bijten minder urgent maakte (cfr. J. Buisman, Bar en boos (1984) p. 93).
P.E.L. Verkuyl
| |
G. van der Plaat. Eendracht als opdracht. Lieuwe van Aitzema's bijdrage aan het publieke debat in de zeventiende-eeuwse Republiek. Hilversum, Verloren, 2003. 264 pp. isbn 90-6550-759-0. € 25,00.
Lieuwe van Aitzema (1600-1669) is vooral bekend geworden door zijn uitvoerige verslaglegging van de politieke ontwikkelingen in de Republiek vanaf het Bestand tot zijn dood, in de Saken van staet en oorlogh. In verschillende uitgaven en formaten gedrukt, blijft dat klassieke geschiedwerk een onuitputtelijke Fundgrube voor de historicus, al moet gezegd dat het correct citeren bemoeilijkt wordt door de verschillen tussen de edities. Hoewel een geboren Fries, bracht Aitzema zijn actieve leven sinds 1625 hoofdzakelijk in Den Haag door als resident van de Hanzesteden. Hij was trots op zijn status van diplomaat, die het hem, als zinderende spin in een uitgebreid web van informanten, mogelijk maakte zijn grote passie te realiseren die hij tevens als zijn levensopdracht moet hebben gezien: het publiek een zo goed en breed mogelijk geïnformeerde geschiedenis van de eigen tijd leveren, voorzien van de nodige elementen om er zelf verantwoord over te kunnen oordelen. Omdat hij echter ook nog politieke lessen aan zijn werk toevoegde waarbij hij nogal eens partij koos, is zijn positie in het verleden heel verschillend beoordeeld. Hij is uitgekreten voor een cynische intrigant, een spion die zijn informanten tegen elkaar uitspeelde, een gewetenloze journalist die zijn nieuws voor klinkende munt verkocht, een partijman onder het mom van objectiviteit, en, wel de ergste zonde in het negentiende-eeuwse vaderland, een cryptokatholiek. Hij maakt het er ook wel naar met zijn stelling dat de beste regeringsvorm in de pauselijke staat werd gevonden: een modelrepubliek die volgens hem alleen verdiensten erkende en door het celibaat erfopvolging uitsloot (p. 192). Enige naïveteit kan Aitzema hierbij niet worden ontzegd.
Gees van der Plaat heeft Aitzema met dit proefschrift (UvA, 12 juni 2003) eerherstel gebracht en de beeldvorming over hem van haar negentiende-eeuwse vooroordelen ontdaan. Hij blijkt bij haar een bronnengericht, genuanceerd en tolerant historicus, met een scherp oog voor de kern van het publieke debat. Na een verhelderend hoofdstuk over positie en werk van Aitzema als resident, politiek bemiddelaar en nieuwsleverancier, analyseert zij in even zoveel hoofdstukken een aantal hoofdthema's uit de Saeken: Aitzema's weergave van de opinie- | |
| |
oorlog rond de Vrede van Munster, de Eerste Engelse Oorlog, de verhouding tussen de Staten en de stadhouders, de crisis van het stadhouderschap in 1650 en haar gevolgen, de volgens Aitzema beste staatsvorm, en de tolerantie in kerk en staat. Doorheen het boek, en meer uitdrukkelijk in het laatste hoofdstuk, beziet ze Aitzema's werk onder een nieuwe invalshoek: zijn plaats in en bijdragen aan het publieke debat in de Republiek. Ze haakt daarbij expliciet aan bij de notie ‘discussiecultuur’ die Marijke Spies en ikzelf hebben voorgesteld in 1650: Bevochten eendracht (Den Haag, 1999) en toont aan dat zo'n analytisch begrip inderdaad operationele waarde heeft. Jammer alleen dat het archief van Aitzema in dit proefschrift niet wordt gebruikt. Er is dus zeker nog ruimte voor nieuw onderzoek.
W. Th.M. Frijhoff
| |
Gysbert Japix. Een keuze uit zijn werk. Toegelicht door Philippus Breuker (red.) en vertaald door Douwe A. Tamminga en Atze Bosch in het Nederlands en Klaas Bruinsma en Jan Popkema in het Fries. Bolsward, It Gysbert Japixhûs; Leeuwarden, Fryske Akademy, 2003. 264 pp. isbn 90-804318-3-4. € 27,50. (Te bestellen bij It Gysbert Japixhûs, Tekstwinkel, Wipstraat 6, 8701 hz Bolsward.)
Bij de herdenking van de vierhonderdste geboortedag van Gysbert Japix verscheen deze royaal uitgevoerde bloemlezing, waarin een representatieve keuze uit zijn werk voor een ruimer publiek toegankelijk wordt gemaakt door parallelvertalingen in het Nederlands en het moderne Fries. Bij de poëzie behouden de vertalingen gelukkig het rijm, wat uiteraard wel leidt tot (beperkte) aanpassingen in de formulering. De vertalingen door Tamminga zijn eerder uitgegeven in 1989; ze lopen goed, maar doen wat ouderwets aan in hun gebruik van een traditioneel poëtisch idioom. Gysbert zelf lijkt soms ‘frisser’, maar die indruk kan aan mijn gebrek aan kennis van het Fries liggen. Het blijft ook een eeuwig dilemma hoever bij een vertaling van oude teksten de idiomatische modernisering kan gaan.
Elk van de opgenomen teksten is voorzien van een uitvoerige toelichting achterin de bundel. Jammer is dat daar geen paginaverwijzingen worden gegeven; wie zo maar een tekst om te lezen opslaat, moet flink bladeren om het bijpassende commentaar te vinden. De toelichtingen zijn de vrucht van Breukers bijna levenslange bestudering van het werk van Gysbert, waarop hij in 1989 is gepromoveerd. Duidelijke aandachtspunten zijn hier het netwerk rond de dichter, de gehanteerde retorische procédés en vormen van intertextualiteit, en de datering van de afzonderlijke teksten. Bij gebrek aan harde gegevens blijft deze laatste vaak nogal onzeker. Over het algemeen krijgt de lezer adequate ondersteuning ten behoeve van het verstaan en het plaatsen in de historische context van de liederen, (gelegenheids)gedichten, psalmvertalingen, brieven en een paar prozateksten van deze klassieke Friese dichter. Naar mijn oordeel vervalt Breuker af en toe bij gebrek aan zekerheden in onbewijsbare veronderstellingen van het type ‘Pan zou hier Gysbert zelf wel eens kunnen zijn’ (p. 258). Ik ben ook niet overtuigd door zijn verwerping van de interpretatie van ‘Ontsleyn’ hert' als een gewoon liefdesgedicht. Breuker leest het als een ‘gepetrarkiseerd geestelijk lied’ dat zich richt tot Christus. Voor mij botst dit met de aan de geliefde toegeschreven ‘kjeald’ (kilheid) in de eerste strofe. Maar dat zijn kleinigheden. Gysbert Japix krijgt met deze uitgave een nieuwe kans om ook buiten Friesland erkend te worden als een aantrekkelijk en veelzijdig dichter, die zijn plaats verdiend heeft in de (sub)top van de zeventiende-eeuwse letterkunde in de Republiek. De context waarin hij functioneerde wordt aantrekkelijk in beeld gebracht in een ter gelegenheid van zijn herdenking opnieuw uitgebrachte schrijversprentenboek (Skriuwers yn byld nr. 1, ISBN 90 330 1156 5). Wie wil horen hoe zijn aardige liedjes geklonken kunnen
hebben, schaffe de CD aan die in juli 2003 door Camerata Trajectina is opgenomen (Globe, GLO 6055).
E.K. Grootes
| |
S. Dackerman (red.). Painted Prints. The revelation of color in Northern Renaissance and Baroque Engravings, Etchings & Woodcuts. With essays by Susan Dackerman and Thomas Primeau. Baltimore, The Baltimore Museum of Art/The Pennsylvania State University Press, 2003. isbn 0-271-02235-3. $ 35,00.
Handgekleurde prenten worden nooit erg mooi gevonden en misschien niet helemaal ten onrechte: veel van wat er is, is het slordige resultaat van tijdverdrijf van kinderen en amateurs uit de negentiende eeuw. Maar dat er ook een niet te onderschatten
| |
| |
hoeveelheid professioneel en vaak (bijna-)contemporain kwalitatief hoogwaardige handgekleurde prenten bestaat, is eerst nu duidelijk gemaakt in Painted Prints. Deze catalogus bij een tentoonstelling in Baltimore en St. Louis bevat naast 61 catalogusteksten twee essays van Susan Dackerman over de receptie en ontwikkeling van kleur in grafiek, een artikel over materiaal en techniek van Thomas Primeau en een appendix met de resultaten van pigmentanalyse van 27 prenten.
Hun centrale stelling dat kleur een integraal onderdeel kon zijn van prenten en niet een triviale toevoeging was om technische gebreken van de prent te maskeren, is alleszins steekhoudend en geeft een heel nieuw uitzicht op de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgang met en houding ten aanzien van grafiek.
Aan de hand van archiefstukken omtrent de familie Macke uit Neurenberg laat Dackerman laat zien dat het ambacht van prentkleuren in de loop van de zestiende eeuw professionaliseert. Omstreeks 1600 zijn er tamelijk omvangrijke ateliers, waarvan de medewerkers hun werk signeren. Behalve zeer verzorgde luxe-objecten leverden ze ook massaproductie. Hoe zou de situatie in andere centra van prentproductie als Antwerpen en Amsterdam zijn? De catalogus presenteert vooral religieuze en humanistische voorstellingen, een aantal historieprenten en wat portretten. Genre en landschap ontbreken vrijwel volledig. Wat zou daar de reden van zijn? Dackerman maakt duidelijk dat veel handgekleurde prenten een devotioneel doel dienden, wat het grote aandeel van religieuze voorstellingen verklaart. Ze werden uitgedeeld tijdens processies, ingeplakt in devotie-albums of als altaarstuk op paneel geplakt. In hoeverre handgekleurde prenten een goedkope vervanging van schilderijen ter huisdecoratie beoogden te zijn, wat Dackerman wel voorstelt, is onduidelijk. Inventarisonderzoek heeft immers duidelijk gemaakt dat schilderijen helemaal niet zo duur hoefden te zijn en Dackerman maakt aannemelijk dat ingekleurde prenten juist luxe-objecten konden zijn.
Veel materiaal moet door het intensieve gebruik verloren zijn gegaan. Als er nog een grote prent opduikt, verkeert die meestal in een kwalijke staat. Gelukkig heeft dat het Rijksprentenkabinet er niet van weerhouden toch zo'n prent aan te schaffen. Deze Prediking van Johannes door Nicolaes de Bruyn uit 1619, op paneel geplakt en in 1672 ingekleurd door Magdalena Fürst, ziet er sinds de restauratie prachtig uit zoals de uitstekende reproductie op pag. 39 ook toont. De inkleurders hadden verschillende technieken tot hun beschikking. Stencillen leverde doorgaans het minst subtiele resultaat op en was gericht op het bewerken van grote hoeveelheden. Subtielere effecten werden verkregen door de prent met dekverf in te kleuren en te hogen met goud- of zilverkleurige verf. Door de verf al dan niet dekkend en laagsgewijs of juist transparant op te brengen werd meer of minder gebruik gemaakt van het lijnenspel en de grijstonen. Primeau geeft verder een uitgebreide opsomming van de gebruikte pigmenten. Aan de in de praktijk onmisbare fase van het preparen van het papier besteedt hij ten onrechte geen aandacht.
In de catalogusteksten wordt de nadruk gelegd op de ondersteunende functie van kleur bij compositorische, stilistische en iconografische elementen van de voorstelling. Daarmee onderstrepen de auteurs nog eens dat kleur in prenten niet marginaal is en dat bijgevolg het onderzoek naar gekleurde grafiek een centrale plaats in de kunstgeschiedenis verdient.
E.E.P. Kolfin
| |
J. Exalto en J.-K. Karels. Waakzame wachters en kleine vossen. Gereformeerden en herrnhutters in de Nederlanden, 1734-1754. Heerenveen, Groen, 2001. 318 pp. isbn 90-5829-243-6. €14,50.
Anders dan de titel doet vermoeden is dit geen geschiedenis van de hernhutters in de Republiek tegen het einde van de ‘lange zeventiende eeuw’. Het boek valt uiteen in twee gedeelten. Het eerste geeft een geschiedenis van de gereformeerde reacties op de hernhutters, voornamelijk in Amsterdam, en het tweede een analyse van de denkbeelden van Zinzendorf en de bestrijding daarvan door gereformeerde predikanten. De auteurs zetten deze zaken tamelijk nadrukkelijk in een spirituele genealogie die teruggaat op de in 1415 als ketter verbrande Hus, die als voorloper van Luther, en daarmee als eerste aanzet voor de protestantse reformatie wordt gezien. Via Comenius wordt de lijn vervolgens doorgetrokken naar Zinzendorf en de Broedergemeente. Gezien de keuze voor uitgeverij Groen richt dit boek zich mede op een bevindelijk publiek dat zich ook nu nog erfgenaam van deze traditie voelt.
Het eerste deel, van de hand van John Exalto, schetst
| |
| |
de komst van Zinzendorf naar de Republiek, zijn onderhandelingen over zending in Suriname en de stichting van gemeenten. Tegen deze achtergrond geeft hij een bijzonder levendig beeld van het optreden van de hernhutters in Amsterdam, gebaseerd op een breed literatuur- en bronnenonderzoek. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de predikanten, ziekentroosters en gemeenteleden van de gereformeerde kerk die zich tot de Broedergemeente voelden aangetrokken.
Het tweede deel, van de hand van Jan-Kees Karels, plaatst het denken van Zinzendorf in het kader van de zeventiende-eeuwse vroomheidsbewegingen. Zinzendorf wordt hier nadrukkelijk gepresenteerd als een voorvechter van een doorleefde christelijke spiritualiteit die zich niet liet vangen in instituties en leersystemen. Dit gedeelte heeft af en toe een apologetische toon. Het bijbelse karakter van Zinzendorfs theologie en de wortels die deze had in de beste middeleeuwse vroomheidsliteratuur worden breed uitgemeten en de bestrijders wordt laster en achterklap verweten. Dat moet ook wel, want het is de auteurs te doen om de invloed van de hernhutters op de gereformeerde volksvroomheid.
Ontegenzeggelijk was vroomheid een belangrijk element van de Europese cultuur in de achttiende eeuw. Om de hernhutters en andere vroomheidsbewegingen die bij de gevestigde kerken en theologen op weerstand stuitten, daarom ook meteen tot volksvroomheid te bestempelen, zoals hier gebeurt, is echter tamelijk kort door de bocht. De hernhutters vormden al snel tamelijk gesloten, hoog-sociale gemeenten. Door vooral uit te gaan van de ideeën van hernhutters en hun bestrijders blijft die sociale component vergaand onbelicht, evenals de beslissende invloed van de religieus-politieke constellatie onder het ancien régime op de vorm van de vroomheidsbewegingen. De vermelding van het werk van Reginald Ward, Peter van Rooden, Joris van Eijnatten en Jonathan Israel als basis voor verder onderzoek is dan ook tamelijk gratuit. Exalto en Karels hebben geen enkele boodschap aan deze auteurs.
J.W. Spaans
| |
J. Albert-Balázsi en A.A. Sneller (red.). Parallellen. Károli-studies II. Hongaarse bijdragen tot de Neerlandistiek. Budapest, Károli Gáspár Universiteit, 2002. 237 PP. isbn 963-8392-541. €8.00.
De bundel Paraiieiien bevat een veertiental altikelen op het gebied van de Neerlandistiek in ruime zin. In een aantal gevallen verlegt het perspectief zich naar Hongarije of worden relaties met het Hongaarse gelegd. De meeste bijdragen zijn verzorgd door medewerkers van de universiteiten van Boedapest, en enkele bijdragen zijn van niet-Hongaarse grond. Een vijftal artikelen valt binnen de sfeer van de zeventiende eeuw. Hier volgt een korte karakteristiek.
Willem Frijhoff, ‘Voor het geloof of voor de wetenschap. Hongaarse studenten in Nederland in de 17e en 18e eeuw’; 31-47. (Eerder verschenen in Mikes International, Magyar szellemi fórum. Hungarian periodical for art, literature and science, vol I, issue 1 (octdec 2001, p. 24-34). Frijhoff betoogt dat de educatiereis, of peregrinatio academica, van gereformeerde Hongaarse en Zevenburgse studenten niet alleen gezien moet worden vanuit het perspectief van een reis van gelovigen, maar ook onder het oogpunt van de geleerde betrekkingen in de Republiek der Letteren van vroegmodern Europa.
Agnes Sneller, ‘Geschiedschrijving en identiteit’; 110-126. In deze bijdrage stelt Sneller de vraag op welke manier geschiedverhalen de identiteit van een land en yolk kunnen beïnvloeden.
Netty van Megen, ‘Ick wilde wel een dagh met ul prate... Persoonlijke voornaamwoorden in zeventiende-eeuwse brieven’; 149-165. Het artikel richt zich op de variatie in persoonlijke voornaamwoorden in niet-literair taalgebruik (brieven) in de zeventiende eeuw.
Isván Czövek, ‘De afbeeldingen van de graftombe van Willem van Oranje. Parallellen én verschillen tussen de Oranjegezindheid en de afbeeldingen’; 166-180. De auteur stelt de vraag hoe de Oranjegezindheid in de vroegmoderne tijd tot uitdrukking komt op kerkinterieurschilderijen.
István Németh, ‘Morele voorbeelden? Naakte vrouwen op oudtestamentische voorstellingen’; 181-200. Németh vraagt zich af of bepaalde zestiende- en zeventiende-eeuwse oudtestamentische voorstellingen in het particuliere schilderijenbezit alleen op grond van vermeende stichtende functie te benaderen en/of te begrijpen zijn.
C. de Groot
|
|