De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis, door den Majoor der artillerie A.J.A. Gerlach.Onder dien titel komt in ‘de Gids’ 3e Serie, 4e Jaargang, Julij 1866, een opstel voor, behandelende of beter critiserende ‘de Bandjermasinsche krijg van 1859-1863’, door W.A. van Rees. Van ganscher harte juich ik den strijd toe, die door de verschijning van die nieuwe pennevrucht van den Heer Van Rees is ontstaan, want behalve dat wij, dien ten gevolge, keurige opstellen, zoo als het hierboven vermelde, van deze beide geachte auteurs tegemoet kunnen zien, zal de waarheid uit dien strijd geboren worden. Ieder leene daartoe zijne krachten, en lichte de geschiedschrijvers toe, daar waar zij het spoor bijster raken, daar waar men meent dat zij tekort schieten. En is het een pligt voor ieder officier, om de waarheid uit de zwachtelen, die haar omwinden, te doen te voorschijn treden, voor zooveel zulks in zijn vermogen is; een veel duurdere is het, wanneer daaraan tevens de nagedachtenis van een' gesneuvelden kameraad verbonden is. Voor ieder gevoelen, dat op overtuiging steunt, koester ik eerbied; en wanneer de majoor Gerlach in bovengenoemde Bijdrage meent het zwaard te moeten aangorden om de Marine, | |
[pagina 4]
| |
aan wier verdienste volgens hem in het werk van Van Rees tekort is gedaan, te verdedigen, dan kan daar niemand iets tegen hebben, mits..... maar ter zake. Op blz. 62 van bovengemeld tijdschrift, regel 18 v o., zegt de schrijver der Bijdrage: ‘Gelukkig mag men inderdaad uit de omstandigheden besluiten, dat noch zorgeloosheid, noch overmoed aanleiding gegeven hebben tot het afloopen van een onzer stoomschepen, en dat de bemanning der Onrust wel het slagtoffer van snood verraad, maar niet van eigen onvoorzigtigheid geweest is.’ En op blz. 64, regel 9 v.b.: ‘Maar ik wil, naar aanleiding van de omstandigheden, die aan het droevige voorval voorafgegaan en thans bekend zijn, doen opmerken, dat in alle geval geen verwijt van zorgeloosheid den kommandant der Onrust mag treffen.’ Wie zal ons ooit zeggen wat op het dek der Onrust plaats heeft gegrepen? Teregt zegt de majoor Gerlach, dat dit geheim op den bodem der Barito (Doesson?) begraven ligt; maar wanneer die schrijver op de laatst aangehaalde bladzijde, regel 3 v.o., zegt: ‘Hij, die onder zulke omstandigheden stoom opgehouden, de wachten verdubbeld of zich ten strijde toegerust zoude hebben, moge den eersten steen werpen op den kommandant der Onrust,’ dan geloof ik dat menig lezer, met de Bandjersche zaken bekend, hoe ernstig het onderwerp ook is, een glimlach niet kan weêrhouden. Ik wil geen eersten steen werpen; maar ik doe de vraag èn aan de Heeren van de Marine, èn aan de Heeren van de Landmagt, of het ophouden van stoom, of het verdubbelen der wachten, immer ‘een schuchteren dayak’ weêrhouden heeft om zich te vertoonen? Menige reis heb ik gemaakt met de stoomvaartuigen Kapitein Van Os en Boni. Ik ben mede tot ver in de binnenlanden van de Kapoeas-streken doorgedrongen, en ik doe een beroep op de Heeren Glazer, Vos en Meijer, gezagvoerders dier booten; ik doe een beroep op den luitenant Winter, der artillerie, op den luitenant Meyboom, van de infanterie, die mij weleens op die togten toegevoegd waren, en vraag hun of zij hebben kunnen merken, dat het ophouden van stoom, of het steeds aanwezig zijn op het dek van eene voldoende gewapende magt, ooit een dayak weêrhouden heeft om aan boord te komen, of dat | |
[pagina 5]
| |
daardoor die personen achterbleven, wien ik boodschappen liet? - Ik ben zeker, dat die Heeren mij niet zullen logenstraffen. Maar die aangehaalde volzinnen van den majoor Gerlach zouden mij niet de pen hebben doen opnemen. Ik zoude gedacht hebben: vrede zij der assche van de Onrust! waren zij niet op blz. 65, regel 1 v.b., vervolgd geworden: ‘Zijn er schuldigen geweest, dan was het de ongelukkige Bangert, die, te veel steunende op zijne vermeende kennis van den Dayak, zijn onbegrensd en blind vertrouwen in de huichelachtige woorden van een Soerapati zoo zwaar moest boeten.’ Maar in 's hemels naam, wie was nu kommandant der Onrust? Wie was, bij Koning en Vaderland, voor dien bodem aansprakelijk? Bangert of Van de Velde? Het zal niemand in de hersenen opkomen, de Heeren van de Marine te verdenken, zich - volgens de vulgaire uitdrukking - de kaas van het brood te laten eten; althans Van de Velde was de man niet om zich, door wien ook, den kommandements-staf te laten ontwringen. Al hadde Bangert dat onbegrensd vertrouwen in dien huichelachtigen Soerapati bezeten, dan nog....... doch waartoe de pligten van een scheepsbevelhebber terneder te schrijven? Maar Bangert heeft dat vertrouwen, althans op dien laatsten heillozen togt, volstrekt niet gekoesterd, en ziet hier het bewijs daarvan: De Onrust, alvorens den Doesson op te stoomen, bragt geld en vivres aan voor de bezetting van Poeloe Petak, alwaar ik destijds militair kommandant was. Met Bangert het dek op en neêr wandelende, vroeg hij mij, of ik niet een 15- of 20tal bajonetten kon missen, om hem op zijn togt naar den Boven-Doesson te vergezellen. Ik weigerde hem die, omdat ik te dier tijd slechts 28 manschappen, waaronder de tamboer en de bediening van twee stukken geschut, onder mijne orders had, om 142 strekkende ellen vuurlijn te bezetten. Bij een vorigen togt, in November, naar Soerapati met de Onrust, had Bangert 22 infanteristen van mij medegenomen, die hij mij niet weder teruggebragt, maar te Bandjermasin ontscheept had. Na die weigering vroeg hij mij slechts vijf man, omdat, zoo als hij zich uitdrukte, hij in dien togt een zwaar hoofd had. Ook deze weigerde ik hem, omdat ik | |
[pagina 6]
| |
volstrekt niet één man kon missen. Op mijne vraag, waarom hij van Bandjermasin geene troepen medegenomen had, vertelde hij mij dat de kommandant der Onrust zulk een gunstig tafereel van den vreedzamen toestand van de Boven-Doessonstreken, bij de vorige reis ondervonden, opgehangen had en zich zoozeer tegen het weder medenemen van een detachement infanterie aangekant had, dat hij Bangert er niets aan kon doen; maar dat hij zich volstrekt niet op zijn gemak bevond. Is dat nu die schuldige, die door ‘zijn onbegrensd en blind vertrouwen’ op Soerapati als de oorzaak van het afloopen van de Onrust aangewezen wordt? Ik heb dit ter nedergesteld omdat m.i., wanneer de nagedachtenis van een' kameraad onjuist besproken wordt, ieder officier, beter bewust, zijne stem met nadruk daartegen moet verheffen. Dit is de aanleiding der rectificatie, die ik mij ten opzigte van de ‘Bijdrage’ veroorloof; nu ik evenwel de pen toch ter hand heb, wensch ik de lezers van dat artikel op eene bijzonderheid te wijzen, die den Heer Gerlach niet vrijpleit van de partijdigheid, waarvan hij den Heer van Rees schijnt te beschuldigen. Op blz. 58, regel 6 v.b., sprekende van den aanval op Poeloe-Petak, zegt de schrijver: ‘Na een kort doch hevig gevecht werd hij teruggedreven, maar ten koste van een zestal gewonden en twee dooden - tot de bemanning der barkas behoorende - en het leven van Bichon enz.’ En op blz. 59, regel 2 v.b., sprekende van den aanval op Martapoera: ‘Maar even als te Poeloe-Petak moest ook hier eene onvoldoende afsluiting of het gebrek aan genoegzame waakzaamheid met een verlies enz.’ Het verlies der Onrust met hare 52 koppen, haar geschut en haar verdedigings-vermogen, wat, tusschen twee haakjes gezegd, niet eene onzer versterkingen bezat - geschut- en verdedigings-vermogen, wel te verstaan - mag dus niet, volgens den schrijver der Bijdrage, aan zorgeloosheid of eigen onvoorzigtigheid toegeschreven worden; daarentegen wordt bij twee overvallen op twee onzer sterkten, die beide glansrijk zijn afgeslagen, in die Bijdrage op gebrek aan genoegzame waakzaamheid gewezen. | |
[pagina 7]
| |
Daarenboven is er eene onnaauwkeurigheid in het verhaal van Poeloe-Petak ter nedergesteld (blz. 58). Daar wordt gezegd, dat de vijand ten koste van twee dooden, behoorende tot de bemanning der barkas, teruggedreven werd. Zoo als het in de ‘Bijdrage’ staat, zoude de lezer de gevolgtrekking kunnen maken, dat die bemanning der barkas al heel wat bijgedragen had tot het verdrijven des vijands, of ten minste dat zij in het heetste van den strijd geweest was, dewijl er gezegd wordt, dat zij slechts gesneuvelden had. Om der naauwkeurigheidwille deel ik den lezers ter loops mede, dat ook de Europesche kanonnier Hazebroek te dier gelegenheid gesneuveld is, en wel dat hij door eene vijandelijke lans in het Europeanen-logies geveld is; en om der waarheidswille wensch ik te verhalen hoe die beide opvarenden van de barkas omkwamen. Immer zoude ik over die episode gezwegen hebben; nu zij echter misbruikt wordt, verhef ik mijne stem. Op een 100tal passen ten zuiden van de versterking te Poeloe-Petak, verhief zich aan de rivierzijde het huis van den rondreizenden civielen gezaghebber der Groote en Kleine Dayak. Daar voor dien ambtenaar geene beschikbare ruimte in de versterking aanwezig was, werd hij bewaakt door de bemanning der barkas, welk vaartuig aan den steiger voor dat huis vastgebonden lag. Toen omstreeks middernacht in de benting een vreesselijk rumoer, gepaard met schieten, gehoord werd, spoedden de matrozen der barkas met de bewoners van het huis zich naar het vaartuig en trachtten het midden der zeer breede rivier te bereiken. Daar echter niemand het roer ter hand nam en de vloed ging, dreef de barkas voor de benting. De soldaten hadden middelerwijl de versterking gezuiverd, en van allerwege was een sterk vuur op den vlugtenden vijand geopend. Toen men in den stikdonkeren nacht die drijvende gedaante op de rivier gewaar werd, verkeerden de soldaten in den waan, dat het eene vlugtende praauw was, en alras werden eenige geweerschoten er op gerigt, met dat ongelukkige gevolg, dat een der bedienden van den civielen gezaghebber met de beide manschappen der barkas doodgeschoten werd, en een andere bediende een schot door een zijner armen kreeg. Hadde iemand in die barkas het roer gegrepen bij het afvaren, en | |
[pagina 8]
| |
zich van de versterking verwijderd, die ongelukken waren niet gebeurd. Zoo is de toedragt dier zaak. De tegenwoordige 2e luitenant der infanterie Schultheis, die toenmaals als sergeant in de versterking te Poeloe-Petak was, zoude daaromtrent nog nadere inlichtingen kunnen geven. Ik meen met het schrijven dezer regelen mijn pligt gedaan te hebben; van de stipte onpartijdigheid van de redactie overtuigd, vertrouw ik op eene spoedige plaatsing.
Salatiga, 18 September 1866. Th. Perelaer. 1ste Luitenant-Adjudant. |
|