| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Johan Fabricius, Venetiaansch Avontuur, den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1931.
Er kan werkelijk geen enkele reden zijn om 't niet verheugd te constateeren: hier hebben wij hem nu eindelijk, den hollandschen verteller, zoo vurig begeerd na Couperus' dood, die luchtig, geestig, amusant en toch ook dieper-boeiend en zeer fijn-litterair te schrijven weet. Ik heb er al op gewezen na de verschijning van Charlotte's Groote Reis en van Mario Ferraro's IJdele Liefde: de officieele hollandsche ‘jongeren’ hebben hun kans voorbij laten gaan om dezen hun tijdgenoot, die zoo verbluffend goed en levendig schrijft, hartelijk en onstuimig welkom te heeten. 't Is waar, dit verzuim heeft zijn goeden kant gehad. Daardoor misschien vooral is 't gekomen dat Fabricius Jr. niet onmiddellijk over het paard werd getild - zooals zoo menige veelbelovende jongere in ons nu eenmaal te kleine land! - en dat hij zich nu vrijwel ongestoord al een heel eind ver heeft kunnen ontwikkelen, zoodat het gevaar voor over-het-paard-tillen zelfs zoo goed als voorbij geacht kan worden. Welk een vastheid van hand, een beheersching van stof en toon heeft deze jonge schrijver in korten tijd verworven! En hoezeer versterkt en tegelijk verfijnd heeft zich zijn talent van - o, haast ongemerkt - beschrijven en karakteriseeren, sfeer, milieu en persoonlijkheid aanduiden, vlug en met luchtige toetsen, maar volkomen afdoende!
Ik heb van verteller gesproken, niet van romanschrijver. Mario Ferraro kan wel een roman genoemd worden, Charlotte's Groote Reis en ook dit Venetiaansch Avontuur - nauwelijks! Wat doet dat er toe, zal Fabricius misschien willen vragen, wat komt de soortnaam er op aan, als ik toch maar een goed boek schrijf, een verhaal, geestig, gevoelig; litterair-de-moeite waard! Toch wel iets, zou ik zeggen. Zooals het er op het tooneel ook wel iets toe doet, of een auteur ons alleen maar vijf bedrijven lang op geestige en gevoelige wijze heeft beziggehouden, of dat hij ons daarenboven een gaaf en wel-afgerond, een in-zich-zelf kompleet kunstwerk, een echte comedie heeft geschonken. Bolland heeft de romankunst bij de ‘slechte oneindigheid’ gerangschikt, maar hij had dan ook geen verstand van romankunst; een goede roman is iets anders en beters dan ‘slechte oneindigheid’. Te beredeneeren valt dit alweer moeilijk. Wie mij verstaan wil doet misschien het best te denken aan de grootste en mooiste romans die hij gelezen heeft. Hij zal dan erkennen, dat die hem méér gegeven hebben dan amusement, méér dan ontroering, méér dan genot zelfs. Het geluk dat een kunstwerk ons geven kan ontstaat, behalve door al dat
| |
| |
andere, door het levensbegrip dat het klaar, glanzend, en als een heerlijk bezit, in ons doet oprijzen. Als Fabricius zijn hoofdpersoon, den jongen Walther, aan het einde van zijn boek met kracht en beslistheid tot de even ontstellende als verrukkelijke ontdekking had gevoerd, dat het hem nu eenmaal fataal onmogelijk is zichzelf duurzaam te bedriegen en te leven tegen zijn eigenlijken aard in, zou hij dien ‘deus ex machina’, het telegram uit Napels, heelemaal niet noodig gehad en een gaven roman geschapen hebben.
Het slot is bij alle drie de boeken van Fabricius die ik tot nog toe gelezen heb zijn zwakke punt. Fabricius is iemand die in het volle besef van zijn eindeloozen rijkdom aan gegevens, aan ondervindingen en opmerkingen, maar gaat zitten schrijven en zich heerlijk uitleeft in de opwindende, ontroerende, spannende avonturen van zijn sterk levende personen - ik misken hierbij zijn tallooze gevoelige en fijne notities en overdenkinkjes geenszins - maar die niét van den beginne af precies weet waar hij ‘naartoe wil’, die niet van te voren zijn schepping als een gaaf en inzichzelfbesloten geheel voor zich gezien heeft - ja werkelijk gezién, want zulk schrijfwerk heeft iets architectonisch, iets tast- en zichtbaars. Hij zal ook dit wel leeren, hij is nog jong. En in dit Venetiaansch Avontuur doet hij er al een - misschien maar half-bewusten, maar bijna raken - gooi naar. Deze schrijver-van-ras kan, als hij werken en leeren wil, een van onze allerbesten worden.
H.R.
| |
Zoo verhalen de Vlamingen, het Juni-Juli-nummer van de Dietsche Warande en Belfort, 1931 (voor Holland bij P. Brand's U.M., Hilversum).
Men doet goed eerst het naschrift van de Redactie te lezen: ‘Aanleiding tot het samenstellen van dezen verhaalbundel waren de uitgaven: “30 neue Erzähler des neuen Ruslands”, “24 neue Deutsche Erzähler”, en in de eerste plaats: “20 Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen”, waarin slechts drie Vlamingen aan het woord kwamen, naast zeventien Nederlanders. Wij hebben ons niet beperkt tot één generatie, oudere of jongere; maar hebben getracht een betrekkelijk volledig beeld te geven van de vlaamsche verhaalkunst van Van Nu en Straks tot heden. H. Teirlinck, Edw. Vermeulen, M. Sabbe en enkele anderen, die wij eveneens tot medewerken hadden uitgenoodigd, waren niet in de gelegenheid een nog onuitgegeven verhaal in te zenden. Ook Stijn Streuvels kon niet tijdig klaar komen; wij hebben echter geoordeeld dat wij voor hem een uitzondering moesten maken en hebben een minder bekend stuk uit zijn “Herinneringen uit het Verleden”, (uitg. Lannoo, Thielt) overgedrukt.’
Zoo kent men de bedoeling. En begrijpt men ook hoe het kwam, dat deze zoo goed bedoelde uitgave niet geheel kón slagen. Bundels als deze kunnen maar niet plotseling uit den grond gestampt worden. Tenzij men een bloem- | |
| |
lezing geeft uit reeds verschenen litteratuur. Maar wie zónder langjarige voorbereiding, dus op-ééns, als nummer van een tijdschrift, door zooveler medewerking met nieuwe bijdragen, een beeld van de verhaalkunst eener litteratuurperiode wil geven, moet noodwendig tot allerlei compromissen geleid worden en van zeer weinigen het beste geven waartoe zij in staat zijn. Dus: een verkeerd beeld geven; dus: onrecht doen aan die verhaalkunst! Evenals de hollandsche bundel waar de redactie naar verwijst bevat ook deze te veel fragmenten en te veel haastig, zwak, onbelangrijk werk. Dat vele Vlamingen knappe vertellers zijn, wisten wij allang. En meer: wij wisten zelfs dat zij het beter kunnen dan ons hier geboden wordt.
Een paar uitzonderingen voorbehouden. Toussaint leert men hier kennen van een nieuwen en frisschen kant - die ons echter niet zijn best typeerende lijkt -; Franz de Backer's kort verhaaltje bleek zeer suggestief; Gerard Walschap's ‘'t Heerken’ is zoo kil-knap als het knapste dat hij maakte; Frank van den Wijngaert ontmoette ik hier voor 't eerst als vlug en spannend verteller; deze kennismaking was een genoegen. Zoo ging het mij ook met André Demedts.... Maar nu ja! Van een bundel vlaamsche vertellingen ware, met tijd en geduld, heel wat beters en kompleters te maken geweest!
Het omslag van deze aflevering is gevuld met aardige portretten.
H.R.
| |
H.G. Cannegieter, Hoe Pieter Merkman Parijs heeft gedaan, met schetsen van Th. Bottema, Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort.
Reisbeschrijvingen zijn geen zeldzaamheden in onze litteratuur, toch hebben de grootsten er zich slechts bij wijze van uitzondering aan bezondigd.
Van Looy, Couperus b.v. gaven hun zeer individueel ontvangen en verwerkte indrukken van een nieuw land en schonken ons daarmede een groot en apart genot. Meerdere auteurs wisten de sfeer van een door hen bezocht land uit te beelden in de omraming van een roman of novelle, zooals Augusta de Wit en Annie Salomons dat deden.
J.W. Schotman leidt ons, nà Borel, op een meer reëele wijze China binnen, terwijl in het werk der allerjongsten flitsen schieten van verre steden, van eindelooze landen, die men in de sleeping-car doorjaagt. Doch een enkele is door geboorte of ambt zoo thuis in een ander gebied, dat uit zijn woorden de ziel van een volk opklinkt, even direct waarneembaar als uit de beste negermuziek. Dat deed b.v. Helman in z'n ‘Zuid-Zuid West.’
Natuurlijk vindt men vele degelijk-gedocumenteerde reisbeschrijvingen die de kunsthistorie of de folklore dienen in de periodieken, maar dat is niet wat ik bedoel: een met ziel en geest doorleefd beeld van een land, op de wijze van den kunstenaar vertolkt. Daaronder vallen niet de ontelbare journalistieke reisbeschrijvingen die, een enkele meer boeiend of geestig, toch zelden de moeite van het in boekvorm te herdrukken loonen. Helaas geschiedt dit toch
| |
| |
maar al te dikwijls! Ik kan moeilijk zeggen onder welke rubriek het boekje over Parijs van Cannegieter dient te worden gerangschikt, het heeft geenerlei pretentie, is niet litterair, maar het mocht gerust gedrukt worden, het is werkelijk alleraardigst.
Het is hachelijk werk over Parijs nog iets te schrijven dat, wanneer het niet historisch- of hyper-modern is georiënteerd, desniettemin in staat is deze over-bekende stof aantrekkelijk te maken. Maar het is Cannegieter werkelijk gelukt over deze metropool - aanleiding tot zoó vele ontboezemingen - frisch en boeiend te spreken. Parijs is weliswaar een stad die het geheim heeft iedereen aan zich te binden door een wonderlijke harmonie van tegenstrijdige aantrekkelijkheden, maar niet ieder toerist ondergaat die zoo bewust of is in staat deze aantrekkelijkheden te karakteriseeren zonder ze te diepgaand te ontleden. Cannegieter was het fransche gezegde: ‘surtout n'appuyez pas’ indachtig en dat bekwam hem goed. Het gaat juist diep genoeg om niet banaal te worden en is nergens zoo diepzinnig dat het vervelen zou. Het is ironisch zonder sarcasme, bewonderend zonder reserve - doch ook zonder sentimentaliteit - en eigenzinnig-onvolledig, alleen datgene goed en helder aanduidend wat hem onbevangen heeft bekoord. Een soort onbevangenheid is het die de bekoring van dit kleine, luchtige werkje uitmaakt; roerend is het soms bijna als hij verschijnselen bespreekt, zooals een theeuur bij Fast, de Italiaansche restaurants, de primitiviteit van de Parijsche hygiëne, de tuinen en parken, die bij ieder die Parijs eenigszins kent reeds zoo afgezaagd zijn als bij ons Trianon, het Haagsche bosch of de Zuiderzeewerken; maar als iemand bij ons die instellingen eens heelemaal frisch bekijkt, dan lezen wij het ook met genoegen! In deze verwende, oude wereld is argeloosheid (en dat nog wel argeloosheid die het niet zonder een cultureelen achtergrond hoeft te stellen) zeker een bezit, en ik vind het kranig dat Cannegieter deze eigenschap bewaard heeft.
Jo de Wit
| |
André Schillings, Jelleke, Maastricht, Boosten en Stols. André Schillings, Het Vluchtelingske, Maastricht, Boosten en Stols.
Een werkje, kennelijk van Vlaamsche origine, al speelt het in Nederland, in Brabant. Ik begrijp niet goed wat uitgevers van zoo goede reputatie als Boosten en Stols er toe brengt een dergelijk onbelangrijk, zoetsappig verhaal te publiceeren. Het is toch van een soort waarvan we welhaast beu zijn, zoo zeer wordt het als fabriekswaar afgeleverd, in steê van als rijpe vruchten langzaam neer te vallen van een levenszwaren boom. Stond achter dit boekje niet een onnoembare reeks Baekelmansen, Thiry's, Timmermansen, vul maar aan, dan zouden we dit verhaaltje wel zuiver en landelijk vinden, en het daarom misschien waardeeren, maar we hebben er nu heusch wel genoeg van gehad.
| |
| |
Het is nog een wonder te noemen dat in dit geschiedenisje geen dorpspastoor een hoofdrol speelt, zoo'n vroom, humoristisch, gezapig man, gelijk wij hem levensgroot kennen uit de Vlaamsche litteratuur. Maar 't is in deze boekjes alles zoo tam, dat de pastoor gereduceerd wordt tot een gemankeerden pater, een kloosterknecht die graag profeteert. Deze kleine idylle zonder kop of staart is nièt slecht geschreven, noch zonder beschaving b.v., doch dit alles is negatief. Veel positiefs valt er niet van te zeggen. Gelukkig, gaan de Vlaamsche letteren zich wel wat afwenden van deze zoetsappige landelijkheid, getuige b.v. schrijvers als Lode Zielens, Maurice Roelants, Gerard Walschap en Raymond Brulez.
Jo de Wit
| |
Helikon, Maandschrift voor poëzie, Maastricht, A.A.M. Stols, 1931.
Na het ettelijke jaren geleden ontijdig bezweken maandschrift voor dichterlijke letterkunde ‘Orpheus’, zag thans bij den aanvang van dit jaar een nieuwe periodiek van gelijke strekking het licht.
Wij verheugen ons over zijn verschijnen. Het lijkt ons goed, dat, gegeven de huidige situatie der poëzie, onze dichters verzamelen blazen en een deel hunner productie te samen brengen in een bepaald daartoe bestemd blad. Het is wenschelijk, dat vogels van zeer diverse pluimage elkander daar ontmoeten en er zich toe brengen laten tenminste in creatief opzicht er een godsvrede met elkaar te sluiten. Want de woekering van het sectarisme in onze dichterlijke letteren begon langzamerhand bedenkelijke afmetingen aan te nemen. Per slot van rekening is er maar één Muzenberg en wij zullen die allen zonder uitzondering tot den top bestijgen moeten, willen wij rechten kunnen doen gelden op een eigen uitzicht; rechten, die wij overigens, dunkt het ons, zeer stellig hebben en waarvan gebruik te maken in den grond van elk dichterschap zonder eenigen twijfel besloten ligt.
De redacteur heeft onder de gegeven omstandigheden een dankbare, maar niet bijster gemakkelijke taak, want niet van hem, maar van de dichters zelf hangt het ten slotte af, of zij het zullen wagen zich te ‘encanailleeren’ met hun broeders aan gene zijde van de grenzen, die onze poëtische kampementen in den loop der jaren al meer en meer nadrukkelijk hebben afgepaald.
Roel Houwink
| |
Ernest Michel, Paralyse, Voorhout, Foreholte. Geen jaartal.
De schrijver (of de uitgever?) heeft dit boekje van den ondertitel: ‘roman uit het intellectueele leven’, voorzien. Met dit ‘intellectueele leven’ is het anders een triest geval. Hoe ter wereld bezit iemand zoo weinig zelf-kritiek, dat hij deze puberteits-autobiografie drukken en uitgeven laat, alsof zij iets te maken had met kunst!
Als dit ‘roomsch’ proza voorstellen moet: op blz. 16 ‘een wit paradijs
| |
| |
in zijn ziel’ en op blz. 57 ‘het zwart paradijs van zijn ziel’ en daartusschen als eenige naakte waarheid: ‘Hij droomde eigenlijk in een late figuurlijkheid van het leven’ (blz. 34), dan is het maar beter er verder het zwijgen aan toe te doen.
Voor den psycholoog is dit alles van buitengemeen belang, hij kan uit deze vier vel druks meer leeren omtrent de jeugd-psychologie dan uit een dozijn lijvige boeken. Maar hoe diep is de geestelijke staat van ons volk gezonken, dat dergelijke dingen als ‘een roman’ aan den man kunnen worden gebracht. Welk een verbijsterende zelf-overschatting, welk een blinde hoogmoed spreekt uit zulk een onderneming! Maar aan den anderen kant: welk een nood, dat dit in zinloos overspannen taal moet worden uitgekald, dat er geen geestelijke organen zijn die de vertwijfelingen en angsten, die aan deze uitingen ten grondslag liggen, vermogen op te nemen!
Het labyrinth, waarin zich de tegenwoordige jeugd bevindt, ligt in al zijn duister op deze bladzijden voor ons open. Maar niet als gekristalliseerde schoonheid: rauw en geschonden als gewond vleesch. Verkrampte extasen moeten een god-verlatenheid bemantelen, die heen schreeuwt door ieder woord. Doch wie toeziet, doorschouwt den wanhoopsschijn. Narcose; geestelijk absynth, en daarin gedrenkt woorden, woorden en nog eens woorden.... Let eens op het gebruik van het bijvoegelijk naamwoord ‘wit’ op deze bladzijden. Ge kunt geen duidelijker indruk krijgen van de artistieke èn geestelijke onmacht, waarop dit geschrift berust. Weerzinwekkend is het, hoe hier gesold wordt met evangelie-fragmenten (natuurlijk uit Johannes!), zonder dat blijkbaar iets begrepen is van hun achtergrond. Alles wordt opgezogen in den krater van het aan daemonische machten vervallen ik, om er zinloos en onbeteugeld weder te worden uitgebraakt.
En dit heet dan kunst, misschien religieuze kunst nog wel.
Roel Houwink
| |
Frans Demers, Van 't klein stedeke, Antwerpen, Jos. Janssens. Geen jaartal.
Een vijfentwintig jaar geleden zouden wij misschien blij geweest zijn met dit boekske. Nu, nu wij in Vlaanderen schrijvers hebben als Roelants, Walschap en Zielens, doet het ons al te poover aan. Wanneer zullen wij nu toch van deze ‘pittoreske’ Timmermans-sfeer worden verlost? Het is eenvoudig niet meer te lezen dit Begijnhof-gekeuvel. Laat men bij onze zuidelijke buren nu eindelijk eens gaan begrijpen, dat de tijd voor dergelijke export voorbij is, dat wij er genoeg van hebben deze onze-lieven-heers-idyllen te slikken en ons wijs te laten maken, dat deze fondant-romantiek iets te doen heeft met wat er werkelijk in het hart van Vlaanderen leeft! Het wordt tijd, dat deze oude en verschoten tooneelrequisieten eindelijk eens aan kant worden gezet.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Jozef Muls, Bruegel, N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel en de N.V. Uitgevers Mij. Kosmos, Amsterdam, geen jaartal.
Het is een studie van Juli 1924, welke Jozef Muls, de conservator van het Museum te Antwerpen, thans heeft uitgegeven als een eenvoudig boekje met illustraties, dat voor een luttel bedrag binnen ieders bereik een kostelijk overzicht brengt van den grooten Bruegel en zijn tijd. Het is, zegt Muls zelf, geen kunsthistorische bijdrage. ‘Dit is de bescheiden studie door een kunstliefhebber voor kunstliefhebbers geschreven met het eenige doel het innerlijk wezen van Bruegel's werk naar voor te brengen, de groot-menschelijke beteekenis ervan op zijn tijd en op den onzen eenigszins te belichten.’ (pag. 73).
Is het, wanneer het geen kunsthistorie is, literatuur? Behoort het tot wat August Vermeylen de verkeerde inlichtingen voor den leek heeft genoemd ‘wien de naam Bruegel niet anders dan een soort van oubollig pallieterenden slampamper voor den geest roept’, en die ook graag gelooft ‘dat echt “Vlaamsche” kleur zinnelijk-fel, vet en smeuïg moet zijn’? (pag 207, deel III geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst). Jozef Muls, gelijk Vermeylen, heeft Bruegel inderdaad boven het boertige uit gezien, als de schepper van het epos van het Vlaamsche volk, als de Vlaamsche Held, de profeet die voor het volk van alle tijden spreekt.
Dit zou in het particularistische van een al te gewestelijke visie bevangen wel niet den gloed van het Vlaamsche getuigenis verminderen, maar wel het veld van straling zeer beperken en daardoor de waarde verkleinen. Doch Muls laat niet na voortdurend klemtoon te leggen op het algemeen menschelijke, op het min of meer bewust symbolische, waartoe de gewestelijke observatie van Bruegel door de innerlijke beproeving werd opgevoerd, creatief-getransformeerd tot algemeen geldenden vorm.
In dit opzicht merkt hij treffend op hoe in Bruegel de schilderkunst zich van het volmaakt buiten-zich-geprojecteerde afkeert en luistert naar de stem van het warme innerlijk, het hart. Dat Bruegel daarbij iets heeft behouden van een algemeen gedachte-stelsel, waardoor de beelden van het werkelijke leven altijd nog werden begrepen in een algemeen verband, hetzij door gebruik van volksche wijsheid in spreuken en zegswijzen, hetzij door gebeuren uit het Christus-verhaal daarin te betrekken, beteekent het behoud van een Middeleeuwsche kracht in den schilder. De grootheid van zijn werk is zeker niet in geringe mate te danken aan het collectieve sentiment daarin, aan den drang om een soort compendium te geven, voor zooveel dan de schilderijvorm dit nog toeliet. In een tijd van groote beroeringen, rijk aan smarten en verwarringen, in een tijd van onrust en spanningen, grijpen zijn beelden het leven in het hart en stellen dit aan den tijd als een spiegel voor oogen. Hij heeft inderdaad saamgevat, niet in éénen, maar in een reeks van werken, die elk voor zich een afgerond, verdiept beeld geven van hetgeen een gewestelijk leven als deel van het groote leven, als deel van de wereld omvat.
| |
| |
Jozef Muls schreef de studie voortvarend; ze laat zich ook als zoodanig lezen. Ze is gul, warm, doorgloeid en waarachtig van toon. Tal van wetenswaardigheden worden zonder een zweem van geleerdheid verteld, schier achteloos is het gebaar waarmee kennis gemakkelijk op-neembaar voor den beschaafden lezer is gemaakt. Zoo werd de studie tot een mooi menschelijk getuigenis, waarin kunde onopzichtig werd verwerkt. Er is in den tijd van Bruegel genoeg, dat ook onzen tijd raakt. Iets van het leven toen is ook iets van het leven nu verstaan. Het een is niet zonder het ander. Alleen een Bruegel kennen we niet, hoevelen ook een stuk van Bruegel geven. Dat collectieve complete, dat van de Middeleeuwsche grootheid nog in Bruegel over was, ontbreekt nu wel geheel. Ter overdenking, ook van onzen tijd, is het werkje stimuleerend.
A.M. Hammacher
| |
Elisa Maillard, Houdon, uitgegeven door ‘les éditions Rieder’ Parijs, 1931.
De algemeene kunstbelangstelling van den tegenwoordigen tijd richt zich eerder op voor-renaissancistische cultuurtijden dan op de 18de eeuw. Het psychologisch realisme van Houdon is inderdaad bij velen reeds uit het gezicht verdwenen. Ten onrechte! De reeks van 60 goede heliogravures van zijn werk is boeiend. Gansch een tijdperk leest men in de prachtige gebeeldhouwde portretten van Jean Jacques Rousseau, Mirabeau, Voltaire, Washington, Lodewijk XVI, Barnave enz. Een tijd is door hem heengegaan; met vele persoonlijke middenpunten, die den tijd vormden, is hij geconfroteerd. Zijn scheppend vermogen heeft het geestelijk aroom van zijn tijdgenooten vastgehouden en overgedragen. Elisa Maillard schreef bij de reeks een helder geconcipieerd, goed gedocumenteerd, critisch waardeerend overzicht.
A.M. Hammacher
| |
De koloniale tentoonstelling te Parijs
Het bezoeken van een tentoonstelling vereischt twee dingen: een welwillende houding tegenover hetgeen met veel moeite en zorg opgebouwd is, en ten tweede eenige stilte. Een kunstwerk is altijd ontstaan in afzondering en concentratie. Beziet men het in een woelige menschenmenigte, zooals te Parijs, dan gaat veel van de charme en wijding verloren. Inmiddels is de groote volksmenigte een noodzakelijk kwaad voor iedere tentoonstelling en kunnen we niet anders doen dan ons bij het feit neerleggen. Een werkelijk kunstzinnige opvatting kan dan ook veel verdragen in dit opzicht.
Waar dit niet het geval is, ontkomt men nauwelijks aan een gevoel van teleurstelling. Helaas is dit op de koloniale tentoonstelling het geval. Niemand
| |
| |
zal verrukt kunnen zijn over de weinig belangwekkende Oostersche gebouwen, die men er opgetrokken heeft. Een enkel detail interesseert ons: een aardige poort of arabesk, een zuilenrij met vreemd, primitief houtsnijwerk, een koepel of iets dergelijks. Maar over het geheel genomen is er weinig wat den bezoeker boeien kan.
Een uitzondering hierop vormt de tempel van Angkor. Wie dit juweeltje van antieke bouwkunst tegen de blauwe, met gouden wolken overdekte avondlucht gezien heeft, of in zijn geheimzinnige, flonkerend groene of violette belichting, zal dit beeld in zich bewaren als iets ongemeen schoons. De opeenstapeling van terrassen draagt hoog opschietende, barok versierde torens. Binnen den tempel heeft men met smaak het een en ander tentoongesteld. In het bijzonder geldt dit voor de oudheidkundige afdeeling, waarbij men kan zien met hoeveel zorg de stukken zijn uitgekozen. Het allermooiste van de tentoonstelling is hier te vinden. Wij bedoelen een groot Ciwa-hoofd met drie aangezichten; het middelste gelaat heeft een weemoedige, kalme glimlach en is een meesterwerk zooals maar zelden wordt gevonden.
De tweede uitzondering vormen de bouwwerken van Bali. Onder kundige leiding van den heer Moojen is men na den brand met het herstel begonnen. Het weinige dat wij konden zien, n.l. eenige trappen, muren en poorten, leek ons zeer geslaagd; Nederland kan zich gelukkig achten op zoo'n waardige wijze te Parijs vertegenwoordigd te zijn. Jammer dat over de geschiedenis hiervan een schaduw geworpen is; niet alleen door de critiek die er op uitgeoefend werd, maar vooral door de nog steeds niet gepubliceerde lijst der verliezen van het Bataviaasch Genootschap. Zooals men weet zijn kisten vol kostbare Hindoe-Javaansche beelden naar Parijs gezonden; brand heeft deze geheele collectie vernietigd. Een bekend indo-archeoloog, met wien wij ter plaatse waren, zei verontwaardigd: ‘Hoe kan men nu precieuse, unieke voorwerpen naar een kermis sturen!’ Wij laten dezen uitroep geheel voor rekening van den geleerde en willen ons niet in de zaak verdiepen.
De Portugeesche regeering heeft uitstekend werk geleverd. In haar afdeeling vindt men een fraai overzicht van de historie der groote ontdekkingen dier koene zeevaarders. Een voorname reserve voert hier den boventoon. Vermelden wij nog een hooge zuil, bekroond door stierenkoppen; blijkbaar een primitief kunstproduct, dat suggestief werkt.
Het sympathiekst op de tentoonstelling zijn de afdeelingen, die een overzicht geven van handel, nijverheid, industrie, enz. Men heeft er veel werk van gemaakt en alles is keurig ingericht; voor belanghebbenden een bij uitstek interessant terrein; geen moeite is gespaard om zoo volledig mogelijk te zijn. Uit den aard der zaak voelt de leek zich echter minder tot deze dingen aangetrokken.
Den geheelen dag beweegt een groote menigte zich over het terrein van de expositie; overal hoort men gelach en gepraat. Genoegelijk zit men op het
| |
| |
gras of in de eetgelegenheden, giechelt om de negers en vermaakt zich met rond te rijden in ezelwagentjes, onder begeleiding van in 't geel gekleede Arabieren. Of dit nu de eigenlijke bedoeling van de tentoonstelling is, weten we niet. Het idee om velen een prettigen dag te bezorgen kunnen wij waardeeren en we vinden het ook niet zoo erg, dat men zich vroolijk maakt over de negerkunst of den zwarten broeder verwonderd en geamuseerd aangaapt; dat alles is begrijpelijk.
Maar minder goed kunnen wij inzien waarom alom in den lande uitbundig de loftrompet geblazen wordt over iets, dat lang niet onverdeeld schoon en respectabel is. De naties hebben gepoogd een beeld van hun koloniaal bezit te scheppen. Afgezien van de vraag naar de wenschelijkheid van zulks, meenen we dat deze poging slechts voor een klein deel gelukt is. Wij denken aan het afwezige Engeland; eveneens aan Duitschland. Het is waar dat dit laatste land geen koloniën meer heeft, doch wie ook maar flauw ervan op de hoogte is, weet hoe enorm veel ‘de koloniën’ in wetenschappelijk opzicht er aan te danken hebben. Het afgietsel van de oostelijke poort van Santschi, thans in het Koninklijk Museum te Berlijn, hebben wij te Parijs slechts noode gemist.
Als een mooie herinnering bewaren wij het beeld van de avonden bij het groote meer, dat als een zacht gloeiend vuur onder het Bengaalsche licht stil lag tusschen de heesters en donkere boomstammen.
F.M. Schnitger
| |
De Muntpoort te Dordrecht en de ornamentmeester Cornelis Bos
In de Augustus-aflevering van dit maandschrift wordt gewezen - blz. 91 - op een navolgen van gegevens, ontleend aan de ornamentprenten van Cornelis Bos, in 't bijzonder ten opzichte van de cartouche-hermen, die als pilastervullingen aan de Muntpoort te Dordrecht voorkomen.
Cornelis Bos zou in 1510, of wellicht een enkel jaar vroeger, zijn geboren te 's Hertogenbosch, terwijl hij zal zijn gestorven na 1564. Hij wordt glasschilder, beeldhouwer en zelfs bouwkundige genoemd, doch zijn groote bekendheid dankt hij aan zijn graveerwerk, dat een verstrekkenden invloed in deze gewesten en daarbuiten heeft gehad voor de versieringskunst, in de eerste plaats voor de grottesken-behandeling.
Nog jong trok hij naar Italië, werkte bij Enea Vico van Parma, die o.m. voor uitgevers te Rome etsen naar werken van Raffaël en Michelangelo leverde; hield zich in de Eeuwige Stad bezig met ‘figuursnijden’ en wordt in den loop der dertiger jaren als ‘ornamentmeester’ genoemd.
Uit zijn ornamentprenten blijkt, dat hij onder de bekoring van het Raffaëlistisch grotteskenwerk was gekomen.
| |
| |
charley toorop
zelfportret, 1930
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
cartouche-herme van cornelis bos
cartouche-herme, rechter pilaster, muntpoort te dordrecht, 1555
| |
| |
Na 1540 komt hij te Rome in aanraking met Cornelis Floris en met Colyn de Nole, die van hem de grottesken-ornamentiek overnemen, doch daarin uitbundiger, dan hij deed, zich zouden uiten. Immers Cornelis Bos blijft de uitgesproken renaissancist. Dit blijkt ook uit de ornamentprent van de cartouche-herme, waarvan hier de reproductie wordt gegeven. Het origineel bevindt zich in het Gewerbe Museum te Berlijn. Vergelijken we hiermede het vrouwenfiguurtje van de Muntpoort, dan valt het op, dat de Meester van de Muntpoort deze ornamentprent niet alleen heeft gekend, doch die vrij getrouw heeft gevolgd, echter zonder daarbij een eigen opvatting in te boeten. Immers de vrouwe-herme op den rechterpilaster is bij alle subtiliteit, frisch en meer tintelend van geest en daardoor op een hooger plan gebracht, dan waarop zich het vrouwenfiguurtje van Cornelis Bos vertoont. Uit deze ornamentprent blijkt duidelijk, waaruit de angst, die op het gelaat van het vrouwenfiguurtje is te lezen, voortspruit. Immers rechts van haar is wapengeweld en nog juist zichtbaar is een krijgsman, die daaraan deelneemt. Vandaar dat we in onze vorige verhandeling zonder bezwaar de gevolgtrekking mochten maken, dat de grottesken van de Muntpoort spreken van oorlog eenerzijds en van vrede anderzijds.
P.L. Broeksmit
| |
Kantteekeningen over stijl, naar aanleiding eener onlangs bij d' Audretsch in Den Haag gehouden tentoonstelling van Charley Toorop
Het werk van Charley Toorop is m.i. allereerst te begrijpen als een heldhaftige worsteling om wat wij stijl noemen. In deze worsteling - behoeft het te worden opgemerkt? - staat zij niet alleen: het is de groote worsteling van onzen tijd. Wij willen niet langer, gelijk de impressionisten, de dingen enkel zintuigelijk ondergaan, kleurgevoelig beleven. Wij doorzien de voosheid van het geloof in een ‘kunst voor de kunst’, het geloof in een kunst los van alle menschelijke en maatschappelijke, alle cultureele en religieuze waarden. Wij willen, dat de kunst weer een geestelijke reactie op de dingen zal inhouden; dat zich een levenshouding, een levensgeloof regelrecht in haar zal uitspreken; dat zij het picturaal en sensitivistisch georiënteerd, burgerlijk individualisme zal ontstijgen en weer uitdrukking zal geven aan een bovenpersoonlijk, volstrekt en monumentaal stijlbegrip.
Zeer in het algemeen gesproken is dit, jaren lang reeds, het moeilijke, hardnekkige zoeken geweest van den beeldenden kunstenaar onzer tijden. Het beteekende zoowel kracht als zwakheid, dat hij zich daarbij beurtelings wendde tot de eeuwenoude vormen van het archaïsme en tot de splinternieuwe der techniek, want in deze beide uitersten voelde hij, hetzij bewust, hetzij onbewust, de mogelijkheid te ontkomen aan den vicieuzen cirkel van
| |
| |
zijn individueel aesthetische levensaanvoeling, zijn onmaatschappelijkheid en stijlloosheid. Van deze beide tendenzen past de technische het zuiverst in het kader van onzen tijd; met dat al zal een doorgevoerde mechaniseering der kunstvormen al evenmin duurzaam kunnen doorwerken in de richting van een werkelijk cultureele stijlontwikkeling, als een meer of minder moedwillige herleving van archaïsche vormen. De technische tendenz kan een zekeren grondslag geven, maar dreigt, oppermachtig geworden en aan zich zelf overgelaten, terstond te verarmen en te vervlakken tot het louter verstandelijke. De archaïseerende tendenz daarentegen schijnt, in een maatschappij die stellig véél meer technisch dan archaïsch voelt en denkt en leeft, bij voorbaat bijna gedoemd in het rhetorische te ontaarden, achter het masker van haar monumentaal pathos een nieuw, verkapt individualisme in de hand te werken.
En het zijn dan ook deze twee factoren juist, eenerzijds de technisch gerichte verstandelijkheid, anderzijds de archaïsch gerichte romantiek, die het zoeken naar stijl in onze dagen steeds weer vertroebeld hebben. Dat onze architecten zich vaker aan het eerste, onze beeldhouwers vaker aan het tweede schuldig maakten, is begrijpelijk. En de waarheid ligt, als ik het goed zie, nu eens niet in het midden! De oplossing kan niet liggen in een zoeken naar evenwicht tusschen ‘verstandelijkheid’ en ‘romantiek’; eer moet men schrijven, dat de beide termen uitdrukking geven aan onze innerlijke verdeeldheid, anders gezegd: ziektesymptomen zijn. En in oorsprong duidden de boven bedoelde tendenzen, de technische zoowel als de archaïsche, juist op een hunkering van den kunstenaar zich van deze ziekte der innerlijke verdeeldheid te genezen, - te genezen, door in het leven een gezag te ontdekken, dat hij aanvaarden kan als sterker en dwingender dan het gezag van de kunst, of van zich zelf, wat practisch op hetzelfde neerkomt. Want de kunst zelf, de Engelsche essayist Middleton Murry heeft het onlangs goed geschreven, heeft geen gezag, maar is enkel een openbaring of uitdrukkingsmiddel van gezag.
Onze tijd nu schijnt vooralsnog te arm aan centraliseerende en bindende levenskrachten, om zulk een gezag te kunnen scheppen. Hetgeen inhoudt, dat onze tijd ook voorloopig niet in staat zal blijken een werkelijk volledigen stijl in den bovenbedoelden zin te doen geboren worden. De techniek, ik herhaal, kan een tijdelijk houvast geven, maar geen durend gezag uitoefenen. Zoodat de kunstenaar tenslotte onherroepelijk op zich zelf blijft aangewezen, waardoor ook zijn zoeken naar stijl noodgedwongen een bewust-persoonlijke veroveringsdaad moet zijn, met alle gevaren en beperkingen daaraan verbonden. Voor zich zelf moet hij trachten te ontdekken, wat in vroeger eeuwen voor den kunstenaar voorhanden lag, met dit gevolg, dat hij geneigd is zich blind te staren op vorm- en stijlproblemen terwijl het eigenlijke leven, dat hij zoekt te sublimeeren, het altijd geheimzinnige en
| |
| |
verraderlijke leven, ongemerkt als zand tusschen zijn vingers wegvloeit....
Vandaar dat men sedert het begin onzer eeuw zoovele kunstwerken heeft zien ontstaan, die, monumentaal van allure, doodgeboren schijnen, - waarvan de inhoud geenszins aan den vorm beantwoordt, waarin de styleering, in haar agressieve vooropgezetheid, haar polemische prioriteit, het eigenlijke leven schijnt te hebben gewurgd. Het leven kristalliseert zich niet, in de opperste spanning van de scheppingsdaad, tot den gestijlden schoonen vorm, maar een van tevoren te moedwillig geconcipieerde kunstvorm vervangt als het ware het leven. En vandaar ook, dat vele kunstenaars dezen styleeringsdrang als een kwaad ervoeren, als een groot gevaar gingen beschouwen, en meer of minder ontmoedigd terug vielen op een naturalistische, zelfs op een impressionistische voordracht.
Zij hebben, in bepaalden zin, gelijk: wij moeten, strikt gesproken, nog de levensvoorwaarden verwerkelijken, waaronder styleering in den volledigsten zin wederom mogelijk wordt. Maar dan zouden zij, nòg strikter gesproken, liever moeten ophouden met schilderen, wèl wetend dat een burgerlijk naturalisme of individualistisch impressionisme hun eigen, diepste verlangen niet langer geheel kan bevredigen! Wie eenmaal het beloofde land zag, vergeet den aanblik nooit, ook al krabbelt hij nog zoo snel weer terug, zich liever tevreden stellend met het afgegraasd weilandje der Haagsche School, dan deze roekelooze tocht naar de verte te ondernemen.
Ik acht het een groote kracht in Charley Toorop dat zij, ook in deze dagen van ‘malaise’ en ‘reactie’ op kunstzinnig gebied, allerminst aarzelt den eenmaal ingeslagen weg te vervolgen. Men moet zich niet blind staren op de ‘hardheid’ van deze kunst. Deze hardheid is zeer betrekkelijk. Ik wil toegeven, dat Charley Toorop's arbeid een enkele maal hard kan zijn: haar felle ontkenning van de bij een architectonische gerichtheid overtollig geworden, door den leek echter nog steeds hoogelijk geëerde en gezochte picturale gevoeligheden en gevoeligheidjes, leidde in dezen arbeid weleens tot een ontkenning van die primair menschelijke gevoeligheid, die geen zwakheid, maar laatste en hoogste kracht in leven en in kunst beteekent. De reden echter, dat menige beschouwer zich ergert aan de hardheid van dit werk, moet gewoonlijk gezocht worden in.... eigen weekheid en oververfijning! Laat men eens onbevangen een Byzantijnsch mozaïek, een Assyrische skulptuur, een Mexikaansch tempelreliëf bestudeeren: ook deze grandioze uitingen van een ver verleden kunnen hard zijn, evenals de schilderijen van een Baldung Grien het waren. En het is met zulke oude kunst dat Charley Toorop's werk vergeleken moet worden; niet, omdat zij zich welbewust zou inspireeren op deze voorbeelden uit de oudheid, maar omdat het leven zich in groote, schier horizontale spiraalgangen omhoog schijnt te ontwikkelen, zoodat de kunst van Eergisteren of van Eer-eergisteren die van Vandaag altijd nader zal staan, dan de kunst van Gisteren. De beelden
| |
| |
van lang geleden staan scherper en nadrukkelijker in ons geheugen geprent dan die, welke wij onlangs in ons opnamen.
Hetgeen men echter niet verwarren moet met het opzettelijke teruggrijpen naar archaïsche kunstvormen, waarvan boven sprake was, ook al ligt het voor de hand, dat Charley Toorop in den loop harer ontwikkeling den invloed van zoowel de archaïsche als de technische tendenz zou ondergaan. Van geen van beide heeft zij zich echter afhankelijk gesteld, in geen van beide exclusief haar heil gezocht. Steeds stond het leven in zijn menschelijke en maatschappelijke aspecten in het middelpunt van haar aandacht. Zij heeft dan ook geen draken of fabeldieren ooit willen uitbeelden, gelijk onze archaïseerende beeldhouwers het wel gedaan hebben, evenmin zich bezondigd aan de abstracte ‘onderwerplooze’ kunst van Van Doesburg e.d., welke in de psychische wereld een parallelverschijnsel vormt met de tot het uiterste doorgevoerde mechaniseering in de materieele. Zij heeft firstly and lastly den modernen mensch geschilderd, en niet dezen mensch in zijn geïsoleerdheid, maar in zijn gezins- of groeps- of klasseverband.
Zoo is zij gekomen tot die reeks samenvattende figuurcomposities, die mèt haar beste portretten stellig tot de zinrijkste uitingen van ons huidig kunstleven behooren. Indien wij daarin al niet den grooten toekomstigen stijl geopenbaard zien, wij kunnen weer gelooven in de mogelijkheid van zijn ontstaan. Indien deze schilderkunst al niet den toets eener nauwgezette vergelijking met bovengenoemde oud-Duitsche, Mexikaansche, Assyrische of Byzantijnsche kunstwerken kan doorstaan - niets van onzen tijd kan dat -, zij wijst althans in eendere richting. Ook hier een stijlrijke vorm, die expressief is, die door zijn inhoud gedekt wordt, al komt (onvermijdelijk nog!) het gevaar van een decoratief formalisme af en toe om den hoek kijken. Niemand maakt tenslotte een stijl: een stijl groeit, gewoonlijk uiterst langzaam, en begint zich pas voluit te openbaren wanneer hij door een voldoend sterke wereldsche of geestelijke collectiviteit gedragen wordt, wanneer hij een voldoend sterk ‘gezag’ gehoorzaamt. Maar wij moeten ons deze groeiprocessen in het leven vooral nooit machinaal-abstract en fatalistisch denken; zij zijn concreet en menschelijk. Waar de scheppingswil dringt, is het leven vol ongehoorde verrassingen, en ontwikkelt het zich niet geleidelijk, maar met onverhoedsche sprongen. Slechts de sleur van een redelijk-al-te-redelijk denken verhindert ons dit te zien. En zoo groeit een stijl zeer langzaam en buiten ons willen en weten, maar tegelijk moet hij voorbereid en bewust veroverd worden. Het een sluit het ander niet uit! Zoo ergens is hier van toepassing de oude spreuk, dat God den mensch helpt die zich zelf helpt.
W. Jos. de Gruyter
|
|