| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
XIV.
Den volgenden morgen kreeg Marie een brief; voor 't eerst in al dien tijd dat zij bij mevrouw Zandberg woonde.
Het was een witte enveloppe en er stond alleen op:
Aan mejuffrouw Marie, ten huize van mevrouw Zandberg.
Plantage Middenlaan.
De keukenmeid had dien brief aangenomen en vertelde de bijzonderheid dadelijk aan mevrouw, en ook dat Marie zoo'n kleur kreeg toen zij haar dien overreikte.
‘Nu heb je ook krispendensie’ had de kindermeid gezegd, ‘'t is zeker van iemand, die kennis met je wil maken.’
Marie stak den brief in den zak en ging voort met haar werk.
‘Of is 't van een oude kennis?’ vroeg de nieuwsgierige kameraad.
‘Hoe kan ik 't weten als ik den brief niet gelezen heb?’ vroeg zij terug.
‘Maak hem dan open?’
‘Ik heb den tijd wel!’
Woordelijk werd dit gesprek aan mevrouw overgebracht, en deze besloot Marie goed te surveilleeren; 't stond bij haar vast dat de brief van Emile moest zijn.
Marie opende de enveloppe eerst toen zij boven alleen op haar kamertje was en de deur goed gesloten had; haar vingers beefden toen zij er een correspondentiekaart uit trok, waarop deze regels stonden:
‘Ik vertrouwde mijn oogen gisteravond niet. Ik moet je spreken; als ik van avond kom, zeg dan waar dit gebeuren kan en anders schrijf me. Je weet mijn adres.
F.v.H.
Zij sloot de kaart weer in de enveloppe en bergde toen beiden weg; een vastberaden trek had zich om haar lippen gegrift. 's Avonds na het eten werd er gebeld; Marie opende de deur en Frank kwam binnen.
‘Heb je mijn brief ontvangen en wat is 't antwoord?’ vroeg hij haastig.
‘Niets’ antwoordde zij.
‘Daar neem ik geen genoegen mee; ik moet je ergens vrij kunnen spreken. Morgenavond, in een melkinrichting.’
‘Ik wil 't niet. Er valt niets te spreken!’
En snel aan de deur van de huiskamer tikkend, diende zij aan.
‘Mijnheer Van Haeren.’
Frank beet zich op de lippen; hij trad binnen en Marie ging de trap af naar de keuken, beneden in het sousterrein.
| |
| |
Charlotte was zeer verwonderd haar broer te zien; hij bleef maar even, 't deed er niet toe; het was toch erg hartelijk en aan haar man, voor wien zij van daag na de scène van gisteravond bijzonder lief wilde zijn, verzekerde Charlotte:
‘Frank komt graag hier! 't Is hier ook veel gezelliger dan bij Ma aan huis. Sophie wordt een beetje old maid, Meta kan zoo kinderachtig druk zijn en Mama zeurt wat al te veel.’
Frank herhaalde zijn bezoek dikwijls, maar wat hij verlangde kon hij niet gedaan krijgen; hij moest het bij verzoeken laten want dreigen durfde hij niet, waarmede zou hij ook dreigen? Niemand vermoedde het dat hij Marie kende; Charlotte's scherpe blik zag niets, daar deze ergens anders heen gericht was. Men kon zich boven alle wereldsche dingen verheffen maar 't was toch zeer onaangenaam te weten dat zijn vrouw als meid diende bij zijn eigen zuster. - Ook Emile kwam meermalen en 't ontging Charlotte niet, hoe hij telkens naar de deur keek, als deze geopend werd. Frank daarentegen had, meende Charlotte, de meid nog niet aangezien en wist stellig niet of zij vijftig dan wel twintig jaar oud was. Hij had het te druk met andere dingen maar Emile was een leeglooper en tot een aardigheid met een mooi meisje achtte zij hem wel in staat.
Als Marie de deur voor hem opende, had hij altijd een paar lieve woordjes voor haar; doch zij deed telkens of zij hem niet hoorde.
‘Versta je geen Hollandsch?’ vroeg hij haar eens.
‘Ik versta alleen, wat ik wil verstaan’ was het trotsche antwoord.
‘Nu, hoe kan ik maken, dat je mij eens verstaan wilt?’
‘Door u niet met mij te bemoeien!’
‘Je bent een lief poesje maar ook een geduchte kat’ antwoordde hij lachend, ‘ik ben toch niet bang voor je nageltjes. Ga je eens met mij uit?’
‘Waarom?’
‘Wel om plezier te hebben.’
‘Wil u mevrouw vragen wanneer ik 't mag?’
Emile trok een leelijk gezicht; haar tegenstand prikkelde hem en deed zijn belangstelling in het zonderlinge meisje met den dag toenemen.
Eens stak hij de hand uit om haar te liefkoozen; als een beleedigde prinses weerde zij hem af.
‘Handen t'huis! mijnheer! of anders schreeuw ik dat mevrouw het hoort!’
Haar verzet was ernstig gemeend. Emile had te veel ondervinding op dit punt om zich te vergissen.
‘Kijk me vriendelijk aan! dan krijg je een mooi juweelen ringetje’ vleide hij half ernstig, half schertsend.
‘Ik zou nog liever...’
Zij keerde zich minachtend om en wist het voortaan zoo in te richten dat hij geen gelegenheid meer vond haar een woord te zeggen.
‘Ik ben smoorlijk van die meid’ zei Emile eens, toen zij samen naar huis gingen tot Frank.
| |
| |
‘Welke meid bedoel je?...’
‘Die drommelsch mooie meid van je zuster. Heb je haar wel eens aangekeken? Wat een oogen heeft zij in haar kop!’
Frank had een rottinkje in handen; eensklaps voelde hij een onbedwingbaren lust het op te lichten en er zijn neef duchtig mee toe te takelen; die lust kwam op uit het diepste van zijn hart; hij was zelf verbaasd van dien bijna onweerstaanbaren wensch.
‘Ik zou je raden haar met rust te laten’ sprak hij scherp.
‘Waarom? Je bent een getrouwd man en zal je toch niet meer voor elk mooi meisjeskopje interesseeren. Of is je artistiek gevoel ook door haar opgewekt?’
‘Het meisje behoort niet tot het soort, waarmee jij gewoon bent dwaasheden uit te halen. Mijn zuster is tevreden over haar en jij zoudt haar door je flauwiteiten compromitteeren. Pas dus op!’
Eens stak hij de hand uit om haar te liefkoozen.
Emile zag hem van terzijde aan.
‘Stille waters hebben diepe gronden’ dacht hij ‘ik moet een oogje in 't zeil houden. Misschien is hij mij wel voor geweest.’
Op zekeren morgen kwam Frank weer bij zijn zuster ‘in vliegen’ zooals zij het noemde; waar hij ook was, nergens voelde hij rust; hij wilde en moest het meisje spreken, in stilte hoopte hij dat het eens bij afwezigheid zijner zuster bij haar aan huis zou kunnen gebeuren, maar 't trof nooit!
Nu kwam hij juist midden in den kamerdag; de eetzaal werd gedaan en mevrouw hielp dan altijd een handje mee als de blauwe schotels van den muur genomen werden om ze af te wasschen.
| |
| |
Het tapijt was weer grondig bekeken geworden en het bleek nu dat de vlek niet heel weg was; mevrouw scheen druk aan het brommen toen haar broer door de toevallig geopende deur in de voorkamer binnentrad.
‘Nu ik wist niet dat mijn lieve zuster zoo zingen kon’ dacht Frank en luisterde een poosje toe ‘zij zou het juffrouw Bol kunnen verbeteren, als zij wilde.’
Daar ging het als van een leien dakje! Men kon nooit op die meiden aan; zij bedierven alles. Nooit waren zij met hun gedachten bij het werk. Het was altijd maar sukkelen; ze keken naar alles behalve naar hetgeen zij moesten zien, zij dachten aan alles behalve aan hetgeen waaraan zij moesten denken.
Marie ging voort met de meubels af te wrijven zonder een woord tegen te zeggen.
‘Maar zeg dan toch eens iets’ en het voetje der meesteres stampte op den grond, ‘je laat mij praten of jij een steenen beeld en ik een gek ben. Luister je of niet? Je denkt maar, ik laat mevrouw zaniken naar hartelust en ik ga mijn gang; maar 't is nog brutaler zoo te zwijgen dan een keel tegen mij op te zetten, als je dat maar weet.’
‘Ik kan niets zeggen want mevrouw heeft groot gelijk. 't Was heel lomp van mij het bord te laten vallen en 't spijt mij erg maar ik kan er niets meer aan doen. Als mevrouw van mijn loon wil afhouden wat ik bedorven en gebroken heb, zal 't mij plezier doen.’
‘Ja dat helpt me wat! Ik kan toch geen stuk in mijn kleed laten zetten. 't Eenige wat helpt is een heel nieuw tapijt maar daar moet je juist bij mijnheer mee aankomen en jou loon van drie jaar lang zal nog niet voldoende zijn het te betalen. Het is zoo jammer, zoo jammer! Zelf heb je zooveel zorg voor je goed en dan moet zoo'n suffert het je bederven in een oogenblik. Wat had je toch? keek iemand je aan of had je iets, dat je afleidde?’
Marie bleef zwijgen met den rug naar haar mevrouw gekeerd.
‘Kan het je nu niets schelen wat ik nu zeg? Wat ben je toch een rare meid. Alle menschen zeggen dat ze nog nooit zoo'n wonderlijk schepsel gezien hebben. Je bent al zoo lang hier, zal je mij nu nooit eens vertellen waar je eigenlijk vandaan komt en waarom je gaat dienen, terwijl je toch een manier hebt om alles te doen of je zeggen wilde: Ik doe 't omdat ik er mijn reden toe heb maar eigenlijk is 't mij te min, veel te min.’
Nu maakte Frank een einde aan het gesprek of liever de alleenspraak door binnen te komen en zijn zuster vriendelijk te groeten, hoewel hij inwendig woedend op haar was.
‘Ben jij dat weer, beste jongen?’ vroeg zij, nu één en al liefheid.
‘Kom ik ongelegen?’
‘Ja eigenlijk wel, maar toch ik ben altijd blij je te zien. Wacht een oogenblik, blijf hier niet staan in het stof. Ik zal mijn handen even wasschen en mijn keukenschort afdoen. Ga in het salon, ventjelief!’
Maar Frank had een blauwen schotel in handen genomen en bekeek dien oplettend; Charlotte snelde weg, Frank zette het bord neer en zeide snel
| |
| |
tot Marie, die voor het buffet knielde om de koperen medaillons te schuren.
‘Rose, er moet een eind aan komen. Het geldt mijn... onze toekomst! Zeg spoedig vóór dat mijn zuster komt waar ik je ontmoeten kan.’
Zij keerde zich om en zag hem even aan met een paar oogen zoo zacht en smeekend als die van een doodelijk gewond duifje.
‘Dan is 't goed Frank!’ antwoordde zij, ‘morgenavond zeven uur in de melkinrichting op den Nieuwendijk maar ga nu naar voren. Mevrouw komt reeds de trap op.’
Frank zat rustig in het salon, toen Charlotte bij hem kwam en glimlachend vroeg:
‘Heb je mij hooren knorren Frank? Toch niet hoop ik!
‘Wel zeker en ik begrijp je niet hoe je zoo je gezag te grabbel kunt gooien. Ik heb maar eens iemand gehoord, die 't zoo goed kon als jij en dat was juffrouw Bol, de huishoudster van oom Théo.’
‘Als het tegen mijn oude Daatje was, zou je er niets in vinden’ zeide Charlotte pruilend, ‘maar die mooie Marie met haar schijnheilig gezicht heeft jelui hoofden allemaal op hol gebracht.’
En tot Meta, sprak zij dien middag:
‘Ik denk er stellig over Marie weg te doen, nu ik zooveel jongelui over den vloer krijg is zoo'n knappe meid bepaald een kruis.’
‘Maar zij geeft toch geen aanleiding, wel?’
‘Och, ik weet het niet. Ik vertrouw ze ook geen zier meer.’
Dien avond verbaasde Marie haar mevrouw nog meer door te vragen of zij den volgenden avond uit mocht.
‘En 't is morgen Daatje haar beurt’, zeide Charlotte, haar doordringend aanziende; het meisje bloosde hevig.
‘Ik heb daar niet aan gedacht,’ antwoordde zij, ‘maar ik zal Daatje vragen of zij vóór mij wil inschikken.’
‘Nu dan is 't mij goed. Waarom moet je nu uit, je doet het anders nooit?’
‘Ik moet iets noodzakelijks doen’ klonk het een weinig haperend.
‘Daar heb je 't al! Het meisje is niet te vertrouwen,’ zeide Charlotte aan haar man, ‘zij heeft nooit getaald naar uitgaan en nu komt zij er in eens mee aan. Wat er aan de hand mag zijn?’
‘Charlotte, je verveelt me,’ riep Zandberg uit, eindelijk zijn geduld verliezend ‘eerst steek je alle dagen de loftrompet van die meid. En nu kan zij geen goed meer bij je doen. En wat is er eigenlijk voorgevallen? Zij heeft een bord gebroken en zij vraagt voor den eersten keer sedert bijna een jaar om uit te gaan. Als men zulke grieven ernstig opneemt is 't ook geen wonder dat men om de andere maand van meiden verwisselt.’
‘Dat is 't niet! Maar ik zie meer dan ik wel zeg of zeggen kan. Er is iets dat haar erg occupeert, zij is bijna altijd in gedachten. Zij vergeet nu eens dit, dan weer dat!’
‘En als ze nu eens een vrijer had, is dat dan zoo heel erg? Zij heeft er de jaren voor.’
| |
| |
‘Och je bent een goeie, beste man, maar je begrijpt niets van booien,’ zeide Charlotte medelijdend.
Daatje wilde het wel schikken met haar avondje.
‘Je bent zoo dikwijls voor mij t'huis gebleven,’ verklaarde zij genadig, ‘ik gun je ook wel eens een uitje. Ga je met hem uit?’
‘Met wien?’
‘Met je weet wel, van den brief.’
‘Neen, ik ga alleen!’
| |
XV.
Men was in de laatste week vóór St. Nicolaas, het feest dat nergens met zooveel vuur en ijver gevierd wordt als in Amsterdam; de straten zijn vol van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, alles uit den omtrek stroomt naar de lievelingsstad van den goeden Heilige, alle buitenmenschen moeten naar stad; 't is er ook zoo prettig; men gaat langs de winkels, als langs de afdeelingen van een tentoonstelling.
Wat kunst en kunstnijverheid, wat mechaniek en weverskunst in de laatste maanden uitgevonden heeft, dringt zich nu uit de magazijnen naar voren tot voor de groote spiegelruiten.
Alles is een voorwendsel tot St. Nicolaas-cadeau, het zijden toilet van fijne kleuren met schitterende weerglanzen, de wintermantel in zijn diepen gloed van fluweel, omzet met het rijkste bont en de nieuwste uitvinding van koffiekannen, half geopende sigarenkistjes, waarin zilverpapier en kleurige lintjes, zelfs de dofbruine tabak nog aantrekkelijk kunnen maken en mooie kopjes in photographie- of porseleinschilderkunst, bankethammetjes en gelatines, meesterstukken van den menschelijken geest uit alle landen en tijden in de kostbaarste uitgaven, de bonte klaterpracht der guldensbazars, geslepen glas, kleurige bouquetten, grof porselein, staal en nieuw zilver naast de vonkelende facetten van het echte kristal, de sterksprekende kleuren der goedkoope Japansche vazen en daar tegenover de fijne, matte tinten van het Boheemsch glas, het schreeuwende verguldsel naast de bescheiden blinkende koperen incrustaties van Hongaarsch aardewerk, Perzische tapijten, sierlijk gedrapeerd achter meubels van dofbruin of glanzend zwart hout, Venetiaansche spiegels en Makartbouquetten, waaierpalmen en frissche bloemen, diamanten tintelend in de stralen van gas- en gloeilicht, keukengereedschap zoo artistiek geschikt dat men zich in ideale keukens waant, de schat der duizend en één galanterien, prullen van pluche, brocaat, ivoor, chineesch, majolica, biscuit, cloisonné, niellé, antiquiteiten met verjongd voorkomen, speelgoed, van zoo kunstig mechaniek, zoo kostbaar materiaal dat geen spelen er mee mogelijk is, alles staat daar te pronken in de diepe winkelkasten, overstroomd door een zee van licht, alles schijnt den voorbijganger toe te roepen:
‘'t Is nu de tijd van koopen en hier zijn we om gekocht te worden, koop nu, spoedig! spoedig! Alles is nu welkom, alles is nu mooi!’
| |
| |
En voor de ramen verdringt zich het volk uit alle rangen en standen; eenigen genieten platonisch, alleen van het gezicht en voelen geen bekoring de volle beurs uit te halen, anderen overvalt een geweldige verzoeking, de kooplust bestormt hen uit elke vitrine met schier onweerstaanbare kracht, maar de porte-monnaie is juist bij hen ledig, ô als zij gevuld was, en wie zal zeggen hoeveel onmachtige spijt, hoeveel voorname geblaseerdheid, hoeveel onvoldane verlangens en bitteren nijd zich verdringen onder die wandelaars in de overvolle straten.
Wie er niet zijn moet, vermijdt die straten, welke de hartader der groote stad vormen; men gaat er niet anders door dan langzaam den trottoir volgend, soms overstekend, waar een fraaie etalage krachtig en welsprekend toelacht.
In het midden der straat liep Marie, de tweede meid van mevrouw Zandberg met vluggen, veerkrachtigen tred; zij was hier niet om te kijken maar alleen omdat het hier de kortste weg was naar haar doel en zij zich veiliger voelde in de goed gevulde drukke straat dan op een stille gracht.
In 't midden der straat liep Marie.
Zij liep flink door, had haar regenmantel aan en haar eenvoudig hoedje op. Niemand lette op haar en zij lette op niets en niemand, slechts zelden wierp zij een blik naar de winkels links en rechts; 't was zoolang niet geleden dat zij niet slapen kon van genot door de gedachte alleen aan die prachtige uitstallingen en dat gewoel in de straten, dan had zij een gevoel gehad of zij wel dansen kon op het asphalt. Zij vond het zoo prettig dat alles zoo blonk en mooi was om haar heen, zij verlangde niets, zij zag maar rond en voelde zich reeds gelukkig. Een kleinigheid kocht zij voor Jansje, en dat was haar heele St. Nicolaas maar toch telde zij de maanden vóór het feest weer in aantocht kwam en nu vond zij alles zoo kinderachtig, zoo ledig.
| |
| |
Wat deerde het haar of die poppen met haar krullende haren en blauwe oogen de handen uitstrekten naar haar of zij kokette hoedjes droegen, mofjes en boa's; wat voor belang had zij bij al dat glinsterend kristal, bij die delicatessen, bij die verleidelijke stoffen, die bouquetten en spiegels?
't Glinsterde en vonkelde maar niet voor haar, voor anderen, die zij niet kende, anderen, die niets om haar gaven; zij was alleen onder al deze menschen, één stond zij in den weg maar anders bekommerde zich niemand meer om haar.
Die arme vrouw voor den banketbakkerswinkel met een kind in een doek gewikkeld om den arm en twee in verscheurde kleederen en op klompjes, hangend aan haar boezelaar, was ten minste nog noodig voor die stumpers; zij hechtten nog aan haar, maar zij? Wat deed zij hier onder de menschen, zij voelde zich nog eenzamer en meer verlaten dan ooit; zij had een gevoel alsof haar hart op straat lag en allen er over heen liepen, zonder het op te merken; al die stappen van die vroolijk pratende en roepende vreemden, weerklonken onbarmhartig luid in haar binnenste, zij had het uit kunnen schreien. Wie zou 't aan haar zeggen dat zij uitging op een rendez-vous, een rendez-vous met haar eigen man?
‘Hé is dat Marie niet?’ vroeg een oude vrouw met een wollen muts op aan een jongere, die haar vergezelde omringd door eenige kinderen.
‘Marie uit de Plantage?’ vroeg de andere.
‘Ja, je weet wel die trotsche madam? Waar gaat ze nu heen? Ik dacht dat uitgaan te min voor haar was.’
Marie was echter in het gedrang verdwenen, zij liep voort, den Dam over, tusschen de van alle kanten toeschietende trams en rijtuigen naar den Nieuwendijk.
Hier was 't iets kalmer, al trokken de eigenaardige bloem- en veerversieringen voor de hoedenwinkels - de schitterende cour van dames achter de ramen van Bahlmann, de gedekte tafel bij Sinkel en St. Nicolaas in een kleerenwinkel - ophoopingen van kijkers.
Voorbij de groote magazijnen was het betrekkelijk stil, vóór de melkinrichting bleef Marie staan en wierp een blik naar binnen. Frank van Haeren was er niet; zij ademde diep en sloot even de oogen. Zij beefde over haar geheele lichaam van zenuwachtigheid, van angst over hetgeen komen moest; het carillon van het Paleis op den Dam deed zijn voorspel hooren.
‘Dat was zeker voor zeven!’
Langer bedacht zij zich niet en trad in den winkel; de juffrouw met haar Noord-Hollandsch kapje zat achter de groote, hel geschuurde melkkannen, in welks koper het licht zich sterk weerkaatste.
Vroeger was zij dikwijls met Jans hier geweest, als het meisje moe werd van het loopen op haar krukken; een hevig verlangen vervulde haar plotseling naar het doode kind, dat oorzaak was van al haar ellende.
Haar stem beefde toen zij een glas melk bestelde, men bracht het haar, zij ging aan een tafeltje zitten en zuchtte met tranen in de oogen, op dit
| |
| |
oogenblik aan niets anders denkend dan aan haar zusje, zij zag de menschen op en neer gaan, meiden en mannen uit het volk meestal; de deftigen zijn op dit uur nog thuis, eten hun dessert of drinken hun thee.
Frank zat zeker nog aan de tafel zijner moeder, hij lachte met de deftige dames, zijne zusters en die trotsche vrouw zijn Mama, die niets leek op haar broer den goeden
Dokter van Duinwijk, en niemand vermoedde, dat zij hier op hem zat te wachten, zij de meid van zijn zuster en toch zijn wettige vrouw.
Nog vóór zij het verwachtte stond hij eensklaps voor haar.
‘Laten we naar achteren gaan daar zijn we alleen,’ zeide hij.
Zij stond op, hij legde geld op de toonbank en zonder iets te bestellen volgde hij haar naar achteren, waar een ander jong paar vertrouwelijk naast elkander zat, hun chocolade met smaak lepelend.
Hij nam tegenover haar plaats.
‘We zijn hier niet vrij?’ mompelde hij.
‘Waar zouden wij nu vrijer kunnen zijn?’ vroeg zij.
Hij nam tegenover haar plaats en sprak hortend, zooals zijn gewoonte was, wanneer hij zich geërgerd voelde.
‘Zal je mij, nu eindelijk vertellen, wat dat alles beteekent?’
‘Ik heb 't immers geschreven.’
‘Die malle brief! Wat bezielde je toen toch? Waarom moest je wegloopen?’
‘'t Stond er immers in.’
‘Hoe dwaas, hoe mal. Weet je wel, dat ik je met de politie had kunnen laten terughalen?’
| |
| |
Zij zweeg.
‘En wat heb je daarna gedaan? Hoe kreeg je in 't hoofd bij mijn zuster voor meid te komen spelen?’
‘Ik wist niet dat het je zuster was, ik ken niet eens de namen van je familieleden, evenmin als je mijn naam kende toen je mij vroeg’ en haar stem klonk bitter. ‘Ik heb dadelijk een dienst gezocht, en was voorloopig in het “Te Huis” op de Prinsengracht gelogeerd. Ik kan me voor niets anders uitgeven en ik moest toch leven, eerlijk, fatsoenlijk leven. Mevrouw Zandberg heeft mij genomen, zonder getuigen, zonder te vragen, waar ik vandaan kwam. Toen ik merkte dat zij je zuster was, vond ik 't onnoodig mijn ontslag te vragen. Ik dacht niet je zoo spoedig te zien, ook niet dat je zou verlangen mij te spreken.’
‘Wel zeker verlang ik dat! Ik heb er ook 't recht toe. Langer verdraag ik die malle verhouding niet en nu kom ik je vragen of je met mij mee gaat. Ik vertrek spoedig naar het buitenland en die kuren verdraag ik niet langer. Je volgt me!’
‘Als je vrouw of als je model?’
‘Schei toch uit met die dwaze taal! Zeker zal ik je vragen eens weer voor mij te zitten. Je bent mooier geworden, alleen maak je je gezicht wat stijf door het tot een bepaalden plooi te dwingen maar als je er niet aan denkt dan is 't weer hetzelfde vuurwerk van expressies dat mij zoo in je heeft aangetrokken.’
‘En waarvoor je mij nu weer noodig hebt. Neen Frank, onder die voorwaarde kom ik niet meer bij je! Dat heb ik me vast voorgenomen.’
‘Weet je dan niet, dat het je plicht is bij je man te blijven, hem te gehoorzamen? Je hebt het altijd over plichten, toon dat je ze vervullen kunt.’
‘En wat is jou plicht, Frank. Mij liefde en bescherming te verleenen, en je laat mij alleen, je trouwt mij zonder liefde, alleen omdat het 't eenige middel is je model altijd bij de hand te hebben.’
‘Maar wat wil je dan in duivelsnaam?’
‘Wat ik wil? Dat je mij als je vrouw erkent, dat je mij aan je familie voorstelt, dat je mij toestaat een huishouden op te richten, waar ik mijn werk kan doen en is er dan tijd over dan wil ik voor je zitten zooveel je wilt. We moeten ons huwelijk als een ernstige zaak beschouwen. Als je mij dat belooft dan zal ik je volgen!’
‘Maar dat wil ik niet. Je bent nu toch al bedorven door de conventioneele wereld, waarin je verkeert, die je dagelijks ziet al is 't ook van beneden. Als je met mijn zusters omgaat word jij een dame als elke ander, en dat verkies ik niet.’
‘Je wil mij een dom kind laten, en daarom niet tot je vrouw, je gelijke verheffen, je levensgezellin.’
‘Kind, je praat boekentaal. Ik vind je zóó onuitstaanbaar.’
‘Dat zal je voortaan altijd vinden. Laten wij dus niet weer elkander zoe- | |
| |
ken; de wereld is groot genoeg, wij zullen elkander vermijden. Ik zal een anderen dienst zoeken en je gaat toch reizen, of wil je liever trouwen met juffrouw van Loenen?’
Hij zag haar aan met verbeten toorn.
‘Rose, als je wist hoe je mij tergt,’ zeide hij met trillende stem.
‘Ik heb je zoo noodig...’
‘Voor Magdalena of voor Bacchante?’ vroeg zij.
‘Neen voor mijn groot werk, dat ik in mij draag, voor mijn Rosa Marina, dat mijn ziel vervult, mijn geest soms tot barstens toe overweldigt. Ik moet er aan werken en daartoe heb ik je noodig. Ik zal je alles geven wat je wenscht.’
‘Wat ik wensch wil je mij niet geven. Je hebt me noodig, al het andere wat niet je kunst is, laat je onverschillig, of ik mij eenzaam voel en verlaten of je zuster mij onrechtvaardig beknort, of je neef mij ongepaste dingen zegt, dat laat je koud. Ik besta alleen voor je als geschikt model. Ik moet maar op jou bevel boos of verdrietig worden, lachen of huilen alleen om je doek te vullen en dan moet de heele wereld mijn gezicht beoordeelen en jou knapheid bewonderen? Neen, Frank, ik wil 't niet meer!’
‘Had mij dat dan eer gezegd voor we trouwden. Het tientje heb je afgewezen, mijn hand heb je aangenomen.’
Zij zuchtte diep.
‘'t Was voor Jans.’
‘En aan Jans heb je mij opgeofferd. Is dat mooi? Is dat edel! Je kon toch toen immers al begrijpen, dat ik geen ander doel had door met je te trouwen dan wat je nu telkens herhaalt?’
‘'t Is ook zoo, ik had schuld maar ik begreep het nog niet zoo goed als later. O Frank!’ en zij zag hem smeekend aan, ‘laat je kunst toch wat rusten; laten wij probeeren te doen als gewone menschen.’
‘Ik zou niet weten hoe 't anders aan te leggen. Ik ben niet van plan te leven als mijn broer en zwager, ik ben artiest en handel ook zoo.’
‘Laten wij dan niet verder den tijd verliezen met praten maar nu spoedig heengaan’ en zij stond op.
‘Rose, wees toch verstandig! Waarom wil je niet eenvoudig mijn wil doen? Is je leven nu zoo prettig? Was het vroeger zoo aangenaam bij je vader aan huis? Zal je 't niet beter hebben bij mij?’
Zij schudde het hoofd.
‘Dat is de vraag niet. Je wilde mij spreken over onze toekomst, nu denk ik ook alleen daaraan. Ik moet je tot model dienen voor je groot schilderij en ook voor kleinere, je wilt geld slaan uit mijn gezicht, uit mijn gevoelens. Ik weet hoe dat gaat, maar op den duur zal ik mij diep ongelukkig en vernederd voelen. Als meid ben ik onafhankelijk, ik weet dat ik mijn plicht doe, ik verdraag wat er te verdragen valt maar ik ben tevreden over mijzelf. Ik schaam mij niet over mijn lot.’
Hij streek langs zijn knevels en beet zich op de lippen.
| |
| |
‘Rose, ik zou je kunnen bedriegen,’ zeide hij na een poos, ‘maar dat wil ik niet. Wanneer je mij volgt naar het buitenland dan zal ik je dagelijks vragen om voor mij te poseeren. Mijn Zigeunerin is met goud bekroond, mijn Magdalena heb ik verkocht voor heel veel geld, en als nu mijn Rosa Marina klaar is, de droom van mijn leven, dan heb ik mijn doel bereikt. Ik kon je nu wel beloven dat wanneer 't eens klaar is ik je niet meer lastig zal vallen, maar dat kan ik niet. Ik zou mijn beloften zeker niet houden.’
‘Dan is er niets aan te doen Frank. Wij gaan elk onzen weg!’
Zij ging naar buiten; hij volgde haar, het regende, de geheele straat was overdekt met parapluies, Frank stak de zijne op.
‘Geef mij den arm, Rose!’ zeide hij, ‘dan gaan we samen. Ik zal je naar den tram brengen.’
Zij stak haar arm door den zijne; juist terwijl het volle licht uit een winkel op haar gelaat viel, zag Rika de schoonmaakster haar aan den arm van een heer voorbijgaan. Hem herkende zij niet maar haar des te beter.
‘Daar heb je 't! Die fijne zus met een mijnheer, een heusche mijnheer, hé Trien? Wie had dat kunnen denken!’
‘Ja, je moet die kwezels nooit vertrouwen, Moeder!’
‘Wat zal Daatje er van ophooren! Als zij 't doet, doet zij 't goed.’
Frank en Rose Marie gingen snel voort.
‘Zal ik een rijtuig nemen?’ vroeg Frank.
‘Dank je!’ antwoordde zij, ‘ik ga met den tram.’
‘Bedenk je je niet?’
Een rijtuig kwam snel op hen af, het was een verwarring van parapluies en tramwagens; even drukte Rose Marie zich tegen hem aan om bescherming te zoeken; hij rukte haar weg uit het gedrang en was voor een oogenblik weer onder den indruk van haar hulpeloosheid; zij was zoo jong, zoo mooi, zoo lieftallig en zij was toch zijn vrouw. Moest hij haar nu weer van zich afstooten? Waarom sloot hij haar niet in zijn armen, waarom schonk hij haar niet wat zij wenschte?
‘Rose,’ drong hij aan, ‘blijf je houden aan die voorwaarde?’
Zij trok haar arm weg en antwoordde:
‘Ja,’ en na een oogenblik ‘Frank, je behoeft je niet te schamen voor mij. Ik zal zoo bescheiden zijn en zoo eenvoudig tegenover de dames van je familie en we behoeven hier niet lang te blijven.’
‘Neen, je moet genoegen nemen met mijn wensch.’
Zijn ontroering was weer voorbij; hij had Rose Marie vergeten, hij zag en voelde niets anders dan zijn Rosa Marina.
‘Als je mij waarlijk liefhad, zou je het mij niet weigeren,’ sprak hij.
‘Liefhebben? Och Frank, waarom praat je nu daar over? Je hebt mij immers nooit naar mijn gevoelens gevraagd.’
Zij stonden voor den tram van de Linnaeusstraat; zij ging op de trede staan en groette hem, hij bood haar de hand niet.
‘Over een paar dagen kom ik je antwoord halen’ zeide hij.
| |
| |
Zij maakte een beweging met het hoofd, die hij zeer goed begreep, er was niets aan te doen, zij bleef onverzettelijk.
Het regende steeds harder, het was koud, morsig, guur, de lantaarns spiegelden zich somber af in de natte straatsteenen, het heen en weer schuiven der druipende parapluies tusschen de tramwagens, die hier en daar bestormd werden, was alles wat van de vroegere levendigheid overbleef en Frank overviel plotseling een heimwee naar licht, naar menschen, naar gezelligheid.
Hij reed weg naar de Vondelstraat en aan zijn moeders huis stapte hij uit. In het salon hoorde hij muziek en lachen, hij trad binnen tot verbazing van zijn moeder en de meisjes. Anders vermeed hij alle gezelschappen; hij nam een kop thee, Eugenie van Loenen zong uit Schubert; zij had een lief stemmetje.
Met gesloten oogen luisterde Frank toe:
‘Haideröslein, Röslein auf der Haide’ klonk het en toen diep weemoedig ‘Röslein sprach, Ich steche Dich, dasz Du ewig denkst an mich!’
Hij huiverde, hij zag dien tramwagen terug vol vreemde menschen en het meisje in haar regenmantel, zich een klein plaatsje daarin veroverende en toen reed de wagen weg in den donker, in den regen.
‘Ich steche Dich’, herhaalde hij, ‘ja, zij heeft mij gestoken, maar ik, ik, wat heb ik gedaan? Heb ik niet moedwillig haar van den stengel gerukt. Arm, arm Roosje!’
Hij sprong op en ging naar buiten, vergeefs riep hij de onbestemde vormen van zijn Rosa Marina in den geest terug; hij zag het niet meer, maar in zijn ooren klonk het: Röslein, Röslein roth... en toen het ‘Dasz Du ewig denkst an mich!’ en voor hem zweefde niets anders dan het droevige, maar vast besloten gezichtje zijner vrouw zooals hij het 't laatst had gezien achter de beregende rijtuigglazen.
| |
XVI.
‘Alle menschen! wat zeg je, Riek! Met een heer!’
‘Ja Da, een effectieve heer, met een grijze overjas en een perreplu op, en....’
‘Een hooge hoed.’
‘Neen, geen kachelpijp, een gewone, zoo'n ronde.’
‘Dan was 't meneer Emile toch niet.’
‘Neen, dat weet ik zeker. Zijn gezicht kon ik om zoo te zeggen niet zien, maar van achter kon je 't genoeg merken.’
‘En ze liepen gearmd?’
‘Wis en waarachtig! Ik zei nog tegen Trien, daar moet ik 't mijne van hebben, zei ik. Laten we haar naloopen! Maar jawel, 't was zoo vol bij den weg. En met had ik 't gezegd en weg waren ze.’
‘'t Is crimineel, zeg ik! Je kunt toch niemand meer vertrouwen.’
‘Mensch, tegen wien zeg je 't. Ze bennen allemaal zoo, ze deugen geen
| |
| |
van allen met hun Fedorahaar en fijne snoetjes! Je zegt het toch niet aan mevrouw.’
‘Ik zou nog liever! Ik zeg maar, geen koeien geen moeien.’
‘Of je gelijk hebt.’
Dien middag echter wist mevrouw Zandberg er alles van en nog meer zelfs dan Rika verteld had, ze waren uit een café gekomen en ze hadden zoo echt verliefd met mekaar geloopen en zij gingen later den kant op van de Damstraat.
‘Ik begrijp 't niet,’ zeide mevrouw, ‘zij was om negen uur weer t'huis.’
‘Let uwes maar op, mevrouw! Ik heb 't altijd wel gedacht, er steekt wat achter. Ik heb al met zooveel kameraden gewoond, maar zoo'n vreemde snoes als Marie heb ik nog nooit aangetroffen. Zij doet heel anders als andere booien.’
In vroegeren tijd zou mevrouw Zandberg eenvoudig geantwoord hebben, dat komt omdat Marie haar plicht doet en niets dan haar plicht, wat de dames dienstboden steeds meer en meer moeite schijnt te kosten en wat in het oog vooral der mevrouwen toch zoo makkelijk en licht schijnt.
‘Ik kan haar toch niet ondervragen,’ zeide Charlotte, ‘wat zij buiten mijn huis doet, is mijn zaak niet. Zij is op tijd t'huis gekomen, dus kan ik er niets van zeggen.’
't Speet zoowel mevrouw Zandberg als Daatje bijzonder, dat zij een aanknoopingspunt misten om beter in Marie's privaat leven door te dringen; groote nieuwsgierigheid vervulde bijna op dezelfde hoogte mevrouw, meid en werkster, doch zij zagen voor het oogenblik geen kans die te bevredigen.
Toevallig was Rose Marie dien middag druk bezig den stoep te dweilen toen Frank langs kwam; een onweerstaanbare kracht trok hem naar de Plantage, hij wilde weten òf zij goed t'huis was gekomen, eigenlijk was 't belachelijk, wie verongelukt er nu in een tram maar hij had geen rust vóór hij er zichzelf van overtuigd had.
Toen hij haar zag in haar katoenen japonnetje met opgestroopte mouwen, neergehurkt op den grond en met haar fijne handen de blauwe steenen op dweilende, vloog het bloed hem eensklaps naar het gelaat; schaamte, ergernis, gekwetste trots, spijt, hij wist het zelf niet, vervulden hem geheel.
‘Rose,’ zeide hij, terwijl zij opstond en den emmer verzette om hem den doorgang vrij te laten ‘laat het uit zijn! kom met mij mede. Ik zal....’
Hij zweeg, wanneer hij nu oprecht tegen zichzelf had willen zijn, zou hij bekend hebben, dat niets hem thans weerhield dan valsche schaamte, hij voelde zich overwonnen door dat kind en Rosa Marina zou des noods onvoltooid blijven!
‘Je weet mijn voorwaarde,’ antwoordde zij, nam den emmer op, en ging het huis in.
Frank voelde dat hij nu te strijden had; strijd was hem onbekend, nooit was hij in de noodzakelijkheid geweest iemands tegenstand te overwinnen; de eerste, die hem had durven tegenstreven was Rose Marie geweest toen zij voor geen geld wilde poseeren; hij had haar getrouwd. Licht dacht hij
| |
| |
.... en met haar fijne handen de stoep opdweilende.
over het huwelijk; met dit meisje zou 't gemakkelijk zijn de ketens daarvan te dragen. Hij behoefde niets aan zijn leven te veranderen; hij had zijn model steeds bij de hand.
Artisten volgens hem, stonden boven alle conventioneele wetten en beschouwingen; zij hadden een moraal op zich zelf, met de huisbakken denk- | |
| |
beelden der oude lui en der burgers had hij sints lang gebroken, er bestonden andere leefregels voor kruideniers dan voor kunstenaars òf liever kunstenaars behoefden zich aan geen voorschriften van wie ook te storen. Hetgeen hun kunst vereischte dat was de hoogste wet, daaraan hadden zij 't recht alles op te offeren.
En zoo had hij ook zonder eenig gewetensbezwaar beschikt over het leven van het jonge meisje, dat hem zulk een begeerlijk model toescheen; door haar te trouwen wist hij zeker dat zij alleen voor hem bewaard bleef, hij en niemand anders had het recht haar af te beelden.
Bovendien hij vond het belangwekkend eens heel anders te trouwen dan elkeen; zijn huwelijk miste al het banale aan alle andere huwelijken eigen, er was sprake van geld, noch stand, en zelfs het allerminste van liefde en zoo had hij achteloos plichten op zich genomen, welke hij volstrekt niet van zins was ooit te vervullen.
Hij had haar immers gekocht en meende nu haar meester te zijn; zij leerde het hem anders. Eerst droeg hij zijn teleurstelling vrij kalm, hij wilde haar niet zoeken, hij ging op reis, teekende, en schetste naar hartelust maar intusschen groeide het idee van zijn Rosa Marina steeds meer en meer in hem en toch kon hij niet met de uitvoering voortgaan uit gebrek aan één model.
Hij zocht en zocht dagelijks, beproefde het nu eens met deze dan met gene, altijd vergeefs en moedeloos keerde hij naar Holland terug, vast besloten om zijn best te doen Rose Marie te vinden.
Tot veel was Frank in staat, niet tot onoprechtheid; het schokte hem hevig haar terug te zien als meid zijner zuster, maar haar bedriegen, haar meer beloven dan hij geven kon, wilde hij niet.
En zij stond er op hun huwelijk als een ernstige zaak te beschouwen, zij wilde van hem een braaf familievader maken, een bourgeois belachelijk! Hij zou zich de wetten laten voorschrijven door dat kind, door een meisje dat hem geheel onverschillig was, dat hem alleen belang inboezemde door de bewegelijkheid harer trekken, door haar mooie oogen, door haar spontaniëteit.
Als hij deed, wat zij wenschte dan zou zij juist die eigenschappen, welke hij alleen en enkel in haar waardeerde moeten verliezen. Pas si bête! Graag of niet. Rosa Marina zou afkomen met òf zonder haar.
‘Wel Frank, als je toch van plan bent je te vervelen, ga je dan alleen vervelen, en zit me hier niet te embêteeren,’ zeide Charlotte spijtig tot haar broer, die zwijgend in het vuur zat te staren.
‘Wat belief je?’
‘Waarover zit je toch te soezen? Ik praat met je over alles en nog wat, ik krijg niets dan ja of neen tot antwoord. Waar denk je dan toch aan?’
‘Waar ik aan denk? Aan Rosa Marina!’
‘Je vrouw?’
‘Wel neen! Mijn schilderij!’
‘Zoo, hoever is 't gevorderd?’
| |
| |
‘'t Is nog niets verder?’
‘Is 't waar Frank, dat je Zigeunerin een portret is van je vrouw?’
‘Het kan wel.’
‘Weet je wat ze zeggen, dat ze veel lijkt op Marie.’
‘Marie?’
‘Ja mijn tweede meid!’
‘Zoo!’
Hij stond op, nam zijn hoed in de hand en groette zijn zuster.
‘Wat een rare pisang is toch die broer van je,’ zeide Zandberg, die een oogenblik later t'huis kwam en zijn zwager op den trottoir had ontmoet, met de handen in de zakken en gebogen hoofd, ‘ik vroeg hem waar hij naar toe ging, waarom hij niet bij ons een borreltje bleef drinken.’ Neen, ik moet naar de Joden Breedstraat, 't is Vrijdagavond en dan vind ik 't daar eerst recht typisch.’
‘Je kunt er niet wijs uit worden. Ik voor mij geloof dat hij doodelijk is van Eugenie van Loenen. Phie vertelde mij van middag dat hij gisteravond in Ma's salon geweest is, je weet ze hadden de van Loenens - en dat hij zoo vreeselijk aandachtig luisterde toen Eugenie zong en zelfs in ééns de kamer uitging. Dat ellendige huwelijk zal hem ontzettend drukken.’
‘Laat hem echtscheiding vragen. Hij is toch over alle vooroordeelen heen!’
‘Wanneer hij maar eens spreken wilde,’ zegt Ma altijd, dan konden wij hem misschien helpen, maar nooit, nooit komt er zóó iets over zijn lippen.’
‘Mevrouw!’ vroeg eenige dagen later Daatje en kwam zeer geheimzinnig binnen, de deur achter zich toesluitende en in alle hoeken rondkijkende of er misschien iemand zich verborgen had tusschen de portières en gordijnen ‘mag ik eens een woordje met u spreken?’
‘Gerust Da, gerust!’ zeide Charlotte. Zij had weinig te doen, haar man was bijna den heelen dag uit en ongelukkig waren er geen kinderen om het ledige van haar hart en hoofd in te vullen. Op een pikant nieuwtje was zij veel meer belust dan met haar stand en leeftijd overeen kwam.
‘Wat is er toch Da! Je maakt me nerveus, zenuwachtig bedoel ik. Niets kwaads hoop ik?’
‘Mevrouw moet zelf maar eens zien! Gister ontving Marie weer een brief, zij kreeg een kop als vuur; ik zei natuurlijk niks, niemendal. 't Zijn mijn zaken niet, denk ik altijd en nu van morgen terwijl ik het turfhok doe, vind ik dit briefje, en ik dacht: 't Is heel kaseweel dat ik 't justement vinden moet, en toen dacht ik, ik breng 't maar aan mevrouw, die moet het toch eiges weten.’
‘'t Is heel goed van je Da!’ sprak mevrouw met veel waardigheid, ‘zeker moet ik weten wat voor volk ik in huis heb en als 't nu jou gold of een ander dan zou ik het niet eens willen lezen. Ik weet dat jelui fatsoenlijke meiden bent, maar van Marie weet ik niets.’
‘En wij ook niet. Ze heeft nog niet zooveel zich uitgelaten over d'r permentage. D'r ouders bennen dood, meer zeit ze niet.’
‘Geef me het briefje Da en ga dan weer stilletjes naar de keuken!’
| |
| |
Daatje gehoorzaamde en nadat zij weg was, een weinig teleurgesteld dat mevrouw haar zoo wegzond, las Charlotte het briefje, dat met drukletters was geschreven.
‘Kom van avond zeven uur in de Galeries. Ik moet je noodzakelijk spreken. Ik wacht je stellig.’
Mevrouw streek het papiertje glad en besloot na eenig wikken en wegen af te wachten òf Marie verlof zou vragen om uit te gaan, maar het werd 12 uur, 't meisje deed geregeld haar werk en vroeg niets; zij werd er ongeduldig van.
Na de koffie ging zij uit, Marie bracht haar aan de deur, zeide beleefd goeden dag maar vroeg niets.
Mevrouw Zandberg ging naar de Vondelstraat en vertelde haar moeder en zusters het geval, natuurlijk klonk het weer als gewoonlijk van de oude mevrouw:
‘Ik heb ze nooit vertrouwd een meid zonder getuigen, je mag haar wel goed nagaan.’
‘Maar als zij mij nu niet vraagt om een uitgang, wat dan?’
‘Zij is zoo geslepen; als zij 't niet vraagt, dan is 't alleen omdat zij vermoedt dat je het briefje hebt. Langer kan het toch zoo niet blijven; je vertrouwt haar niet meer. Maak er dus een eind aan; zeg dat je het briefje gevonden hebt en dat je nu alles weten wilt, en verkiest zij het niet te bekennen dan zeg je haar den dienst op.’
Charlotte liet zich opwinden en toen zij tegen vier uur t'huis kwam, werd Marie binnengeroepen.
‘Heb je niets verloren, Marie?’ vroeg zij indrukwekkend.
‘Neen mevrouw, voor zoover ik weet niet,’ was het kalme antwoord.
‘Ook geen briefje?’
‘Een briefje?’
Zij werd bleek, tastte in den zak en haalde er haar zakdoek en portemonnaie uit, niets anders.
‘'t Kan wel wezen mevrouw!’ stotterde zij.
‘Hier is 't briefje,’ zeide mevrouw met nadruk, ‘je begrijpt dat ik 't gelezen heb; ik heb 't recht te weten wat mijn bedienden doen. Je schijnt een geheimen omgang te voeren want onlangs ben je ook gezien aan den arm van een heer. Kind, kind! wees toch voorzichtig! Een groote stad is vol gevaren! Ga niet met den eerste, den beste mee! Geloof me, de mannen zijn niet te vertrouwen, al praten ze nog zoo mooi; zij hebben geen eerlijke bedoelingen. 't Kan me voor je spijten, je bent jong, knap, onervaren, ik hoop 't ten minste, 't zou zoo jammer zijn als het verkeerd met je afliep, want ik ben heel tevreden over je, je bent goed voor je werk. Maar in den laatsten tijd vind ik je veranderd, je hebt iets aan 't hoofd, kom wees oprecht, zeg mij alles!’
Rose Marie stond met neergeslagen oogen voor haar mevrouw, en draaide zenuwachtig aan haar boezelaar.
Charlotte bewonderde zichzelf, zoo moederlijk, waardig als zij de zaak behandelde.
| |
| |
‘Nu Marie, je kunt mij gerust de waarheid zeggen. Het blijft onder ons; als je een eerlijke verkeering hebt, hoef je er je niet voor te schamen. Ik zal er blij om zijn voor je, want je staat zoo alleen op de wereld, ik gun je graag een braven, oppassenden man, ik zou 't zoo jammer vinden als jij je liet bedriegen door den een of anderen fat, die je met mooie woordjes en cadeaux vleide.’
Het meisje zeide nog maar niets.
‘Heb ik gelijk of niet?’ ging mevrouw voort.
Zij schudde het hoofd.
‘Wat moet ik daaruit verstaan? Zeg 't mij oprecht. Is die man, of die heer, met wien je laatst over den Nieuwendijk en den Dam liep je vrijer?’
‘Neen mevrouw!’ antwoordde zij.
‘Wie dan, je broer?’
‘Ik heb geen broer!’
‘Maar wie is 't dan? 't Is toch stellig waar, want je ontkent het niet en deze brief zegt het trouwens genoeg dat je rendez-vous geeft aan een man.’
Nieuw stilzwijgen, Charlotte werd ongeduldig.
Heb je niets verloren Marie?
‘Hoor eens Marie,’ sprak zij nu minder zachtzinnig, ‘je staat daar als een pop; je wilt het mij niet zeggen, maar ik moet het weten. Ik heb je genomen zonder getuigen, je vertelt mij, noch je kameraad iets van je familie en zoolang er niets op je aan te merken viel, had ik er vrede mee, maar nu doe je zoo vreemd en ik sta er op dat je mij alles zegt. Ik geef je drie dagen om na te denken en als je mij dan niet je heele levensgeschiedenis vertelt en meteen namen noemt bij wie ik informeeren kan of je de waarheid zegt òf wel liegt, dan zal ik genoodzaakt zijn je den dienst op te zeggen.’
‘'t Is goed, mevrouw! Mag ik gaan?’
‘Mevrouw knikte genadig van ja; Marie ging, bij de deur keerde zij zich even om en vroeg:
‘Mevrouw, mag ik morgen mijn avondje hebben?’
‘Waarom juist morgen?’
‘Omdat ik dan uit wilde gaan?’
| |
| |
‘En van avond niet?’
‘Neen mevrouw!’
Charlotte bedacht zich even maar zeide toen kortweg:
‘'t Is mij goed!’
| |
XVII.
Frank had tevergeefs een paar uur in de Galerijen op en neer gewandeld en niets ontmoet.
Charlotte had er wel aan gedacht iemand daar te sturen om eens te spionneeren welke heer daar op een mislukt rendez-vous kwam, maar misschien had Marie hem gewaarschuwd dat zij eerst den volgenden avond kon komen en daarbij wie zou zij zenden? Daatje kon zij niet missen, en 't zou haar ook te familiair maken, meende zij terecht.
Zij vermoedde niet dat haar broer tegen tien uur, verkleumd van kou, vol ergernis t'huis kwam; op zijn kamer vond hij een briefje liggen.
‘Wat schrijft ze toch net,’ dacht hij onwillekeurig, den brief openmakende: ‘wat er nu weer is?’
Hij las niets anders dan:
‘Frank!’
‘Mevrouw heeft je briefje gevonden; ik was niet van plan er op te antwoorden en ook niet te komen. 't Geeft immers niets. Maar nu is er wat gebeurd en ik moet u spreken. Kom dus morgen half acht mij tegemoet. Leidschestraat, Kalverstraat, Reguliersbreestraat, Amstelstraat. Ik zal rechts houden.
R.M.
Den volgenden avond op den bepaalden tijd ging Frank uit en ontmoette Rosa Marie op het Rembrandtsplein.
‘Zullen wij ergens ingaan?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘laten we aan den stillen kant loopen, langs Thorbecke naar de Heerengracht.’
Zij vertelde hem dadelijk haar gesprek met zijn zuster.
‘Nu wil zij alles weten. Ik zal haar natuurlijk niets vertellen, maar dan zegt zij mij den dienst op, en dan sta ik weer op straat, zonder getuigen, want zij zal aan dames, die naar me vragen alles vertellen. Wat moet ik nu doen, Frank?’
Hij zag haar aan, zijn hart klopte tot brekens toe; hij was opgewonden en boos, hij wist zelf niet waarom.
‘Met de komedie gedaan maken. Je gaat dadelijk met mij mee. We logeeren van nacht in een hotel, en vertrekken morgen vroeg.’
Zij snikte bijna terwijl zij hem verwijtend aanzag en sprak:
‘O Frank! Je hebt al eens misbruik gemaakt van mijn hulpeloosheid. Doe 't nu niet meer!’
‘Maar wat moet ik doen? Je praat van dwingen, wie wordt hier gedwongen? Ik! Je wil, dat ik van avond naar mijn zuster ga en haar zeg: Je
| |
| |
meid is je schoonzuster. Je hebt haar geen dienst op te zeggen, je behandelt haar als je gelijke?’
‘Als je dat wilde doen Frank, zou ik 't niet eens aannemen, ik ben nog niet in staat om als je vrouw op te treden, ik voel het genoeg. Het zou daarbij te veel gepraat geven, je kwam in moeilijkheden en de familie raakte er door in verlegenheid.’
‘Wat verlang je dan van mij? 't Eene wil je niet en het andere ook niet. Je maakt me dol!’
‘Och Frank! Word niet boos! 't Spijt me, dat de zaken zoo loopen; gister was ik nog onafhankelijk van je. Ik had mijn armen om te werken en mijn goeden naam; en nu heb ik 't laatste verloren, schijnt het...’
‘Door mijn schuld!’
‘Wat doet het er toe wiens schuld het is? Ik had je briefje niet moeten verliezen. Ik wil niets doen wat je onaangenaam is, en daarom vraag ik je, waar moet ik blijven als je zuster mij uit haar huis zendt?’
‘Bij je man!’
‘Maar niet dadelijk Frank; niet op de manier die je bedoelt. Ik was onverstandig laatst, ik heb er lang over nagedacht en toen begreep ik dat ik het recht niet had je zoo te antwoorden. Maar ach! ik ben nog zoo dom, zoo onverstandig...’
Alweer eindigde haar stem in een snik; Frank voelde al zijn toorn, al zijn ergernis wegsmelten, nu zij zoo nederig sprak.
‘Wanneer ik je vrouw openlijk zal zijn,’ ging zij voort; ‘dan wil ik niet dat jij, je moeder en zusters zich over mij schamen. Ik moet nog veel leeren; breng mij dan ergens, waar ik in de gelegenheid ben het te doen. Op een kostschool of in een familie, waar je maar wilt. En na een jaar b.v. dan is 't al wat vergeten, dat ik gediend heb bij je zuster, dan kom je mij halen en ik zal een goed, verstandig vrouwtje wezen. Ik beloof het je! Ik weet het, je zult mij niet meer zoo behandelen als vroeger, wanneer ik meer ontwikkeld ben.’
‘Maar ik wil je niet wijzer hebben.’
‘Dan is 't je ook geen ernst; dan zie je in mij nog altijd je model en anders niets!’
Hij zweeg, een zware strijd ging in hem om. Als hij toegaf dan brak hij met zijn verleden, dan kwam Rosa Marina niet verder en toch voor 't eerst voelde hij iets in zich dat naar een flauw besef van verantwoordelijkheid zweemde; hij begreep dat er heel gewone plichten op hem rusten, dat het meisje waaraan hij zijn naam gegeven had, het recht had zoo te spreken.
‘Rose Marie!’ zeide hij na een poos zwijgens, ‘je overvalt me. Ik moet er over nadenken!’
Zij zag hem bedroefd aan.
‘Als je er over nadenkt,’ zeide zij, ‘dan... dan is 't een bewijs dat je niets geeft om je vrouw en nog altijd je model betreurt.’
‘Ik kan zoo niet besluiten. Morgen of overmorgen hoor je meer van mij!’
| |
| |
‘Maar hoe? Overmorgen moet ik haar alles zeggen.’
‘Nu goed morgenavond! Ik kom na achten! En je opent mij de deur, dan stop ik je een brief in de hand. Dat geknoei ergert mij vreeselijk.’
Zij liepen over de Heerengracht en waren nu aan de Utrechtschestraat gekomen.
‘Ik zal hierheen gaan,’ sprak Marie en wilde linksaf.
‘Waarom! Ik zal je brengen!’
‘Neen, doe dat niet. Zij mochten ons weer eens samen zien.’
‘Zooals je wilt. Tot morgen! Geef je mij een hand.’
Zij legde haar hand in de zijne; hij hield ze vast.
‘Nog iets! Was Charlotte hard tegen je?’
‘O neen, zij was heel goed, heel gemoedelijk. Zij heeft gelijk.’
‘Tot morgen dan!’
‘Ja, tot morgen!’
Zij ging snel heen. Frank bleef even staan, toen volgde hij haar van verre. Zonder links en rechts te zien ging zij snel de levendige straten door, de Amstelbrug over, en eerst op de Nieuwe Heerengracht merkte zij dat iemand haar volgde.
Zij versnelde haar stap, maar de andere liep nog vlugger tot hij haar ingehaald had; eensklaps voelde zij een arm om haar middel geslagen.
‘Lief poesje!’
Snel sloeg zij den arm met de parapluie gewapend uit en riep:
‘Ga heen! Ik ben niet van je gediend.’
‘Kom, kom! Maak je zoo kwaad niet. Tegen anderen ben je niet zoo bits! Kijk toch wat vriendelijker, al ben ik de mooie Frank niet. Een artist trekt altijd meer!’
Zij schrikte hevig en haar aanvaller aanziende, herkende zij Emile.
‘Mijnheer, dat is te brutaal! Zoo iets verwacht ik niet van u.’
‘Daarom wou je niet met mij uitgaan, he? Frank is me voor geweest, schijnt het. Nu, ik wil hem niet onder de duiven schieten, maar een enkel kusje!’
Zij rukte zich los uit zijn omarming; het was stil op de gracht, nergens vertoonde zich iemand.
‘Niemand zal 't weten, hoor! De preutsche Lot het minste. Je weet Frank is een getrouwd man, hij kan 't dus niet eerlijk met je meenen terwijl ik nog à prendre ben. Kom een kusje in eer en deugd!’
Hij versperde haar den weg, zij verweerde zich met haar parapluie zooveel zij kon.
‘Wil je dat wel eens laten, lafaard!’ riep een stem en Rose Marie keerde zich om en herkende Frank.
‘Lafaard! Wie durft dat zeggen?’
‘Ik! Schaam je een fatsoenlijke vrouw in den donker aan te vallen.’
‘Schaam je-zelf! De pot verwijt den ketel dat hij zwart is.’
‘Wat weet je daarvan! Ik zal de dame naar huis brengen. Maak jij dat je wegkomt.’
| |
| |
‘Dan heb je er dubbel profijt van. De “dame” zal zeker aan jou gezelschap de voorkeur geven boven het mijne, maar ik laat het er niet bij.’
‘Geef mij den arm, Rose! Ik heb 't recht haar te verdedigen en te beschermen.’
‘'t Recht, wie geeft je dat recht?’
Frank zag hem aan, hij bewoog reeds zijne lippen om iets te zeggen, maar Rose Marie kwam tusschen beide.
‘Ik dank u mijnheer Van Haeren,’ zeide zij, ‘'t is mooi van u dat u de
Rose Marie keerde zich om en herkende Frank.
dienstbode van uw zuster verdedigt. Laat u mij gerust gaan, er zullen van hier tot de Plantage geen brutale menschen meer gevonden worden, die 't mij lastig maken.’
Zij boog even en verwijderde zich haastig.
‘Emile,’ sprak Frank, ‘je vergist je in haar.’
‘Zoo lang ik in haar een braaf meisje zag, heb ik haar gerespecteerd, maar ik heb gezien, hoe je haar tegenkwam, blijkbaar ten gevolge van een afspraak, hoe je samen opwandelde en teeder afscheid nam. Is 't wonder, dat ik haar nu durf behandelen als... als elk ander.’
| |
| |
‘En toch herhaal ik je, je vergist je. En ik zal het je vertellen waarom, als je mij op je eerewoord belooft er niemand iets van te zeggen.’
‘Nu dan.’
‘Je belooft het me?’
‘Als je het me zegt, natuurlijk.’
‘Zij is mijn vrouw.’
‘Je vrouw! Je vrouw! Was zij daarom dien avond zoo van streek en je herkende haar... en je laat haar dienen...’
‘'t Is nu eenmaal zoo, ik kan je niet alles zeggen, maar nu weet je ook dat zij recht heeft op ieders eerbied en achting en dat ik die voor haar eisch.’
‘Dat verandert alles, maar neem me niet kwalijk, 't is me een vreemde historie. Waarom doe jelui zoo raar? Kwade vrienden ben je toch niet. Ik weet niet wat ik liever deed dan zelf de groote mijnheer te spelen en mijn vrouw voor meid te laten dienen.’
‘Och, je weet wij artiesten!’
‘Jelui bent een raar zoodje! Had ik 't eer geweten, ik had er mij niet aan gewaagd. Maar je hebt een mooie vrouw hoor! en een bij de handje ook! De fijne schaaf er wat over en je kan haar brengen, waar je wil. Je hoeft je niet te schamen, volstrekt niet!’
| |
XVIII.
Den volgenden morgen ging Frank op reis; hij had een slapeloozen nacht doorgeworsteld, iets wat hem nooit nog in zijn kamer was overkomen; hij moest nadenken, hij voelde dat hij een beslissing te nemen had, dat de omstandigheden hem in een vast net begonnen te omstrikken.
Hij was gewoon met zijn zoogenaamde artistieke zorgeloosheid zich allen kommer en moeite van den hals te schuiven; zijn eenig grondbeginsel was, mijn kunst vóór alles, 't andere moet maar volgen zoo goed of kwaad 't kan; nu echter zag hij duidelijk in dat zijn principe in botsing kwam met de geheele buitenwereld.
Nieuwe aandoeningen, nieuwe stemmen lieten zich in zijn binnenste hooren; hij voelde dat hij niet langer zooals vroeger door de wereld kon dwalen met zijn schetsboek in de hand, zijn impressies in het hoofd; nieuwe eischen deden zich voor, streng en onverbiddelijk. Hij verstond alles niet, zijn gedachten en gevoelens warrelden dooreen en slechts nu en dan doken er vage vormen uit op en voor 't eerst in zijn leven voelde hij er behoefte aan iemand om raad te vragen, zijn plannen te regelen naar de wijzere inzichten van een ander.
Hij was vroeg in de ontbijtkamer, dronk snel zijn kopje thee leeg en wandelde naar het centraalstation; daar nam hij een kaartje naar Duinwijk.
Dr. Adrichem kwam tegen 12 uur, wanneer zijn spreekuur begon, te huis en was hoogst verbaasd zijn neef op zijn lievelingsplaatsje voor het zeeraam te zien zitten met juffvrouw Bol tegenover hem, die een lang verhaal op- | |
| |
dischte over de ellenden van den winter, over de toenemende slechtheid der dienstmeisjes en over de eigenaardigheden van ‘Dokter.’
‘Hé Frank!’ riep oom Theo, ‘hoe kom jij hier verzeild?’
‘Wel oom, ik moest u spreken.’
‘En waar kom je van daan?’
‘Van Amsterdam.’
‘Zoo, ik meende dat jij op zijn dichtst in Kamschatka zat en hoe gaat het je vrouw?’
‘Mijn vrouw?’
Juffrouw Bol schikte wat aan de koffietafel en spitste intusschen een van haar groote ooren.
‘Weet je wat juffrouw,’ sprak de dokter, ‘mijn neef komt zoo zelden en ik wil hem graag tracteeren. Maak die pastei klaar, welke je laatst zoo goed gelukt is. Daar was een kip in en ham, geloof ik!’
‘Dat is ook wat moois! Dokter bestelt maar en vraagt niet hoeveel tijd er noodig is zoo'n pastei te maken. Een Engelsche pij, noemen ze dat meneer Frank en verbeeld u, dat zou ik voor de koffie moeten klaar maken; het moet drie uur in den oven staan, als je belieft.’
‘Nu geef dan wat ham en eieren, en geen praatjes meer.’
‘Als uwe mij uit de kamer hebben wil dokter, zeg 't dan ronduit. Ik ben niets nieuwsgierig en ik ben 't Goddank ook nooit geweest naar anders mans zaken, als u dat maar weet en Brechtje is van morgen weggebleven, dat moest ik u ook nog zeggen, en zoo houd ik 't niet langer vol, 't is slaven van den vroegen morgen tot den laten avond, nooit een oogenblik rust en een zuur gezicht en allerlei bestelling en bereddering op den koop toe. Vraag u maar aan meneer, hoe de juffrouwen in Amsterdam bij meneer zijn Ma een ander leven hebben, ik pas er langer voor....’
‘Juffrouw, is de hamomelette klaar.’
‘Nu weer omelette, dokter weet zelf niet wat hij wil.’
De dokter hief zijn koele, strenge oogen naar de huishoudster op en vervolgde haar zoolang met zijn blik totdat zij, slecht op haar gemak, de kamer uitging en de deur met een smak achter zich toetrok.
‘Oom, ik vind uw levensgezellin voor- en achteruit gegaan,’ zeide Frank glimlachend.
‘Hoe zoo!’
‘Vooruitgegaan in brutale welbespraaktheid, achteruit in eerbied.’
‘Och ja, zij wordt oud, en 't valt haar hoe langer, hoe moeilijker haar kleine vleugeladjudanten te tyranniseeren want zij heeft den naam van Xanthippe door 't heele dorp. Enfin, ik heb er den last en het gemak van, niemand anders. Maar antwoord me nu op mijn vraag van daareven. Hoe gaat het jou levensgezellin, je echte, ware gezellin, je vrouw?’
‘Weet u er dan niets van, oom?’
‘Waarvan?’
‘Wel, dat, dat zij mij in den steek heeft gelaten.’
| |
| |
‘Jou verlaten, wel, hoe kan ik dat weten? Ik krijg tweemaal in het jaar brieven van je moeder, in Juni met mijn verjaardag en met Nieuwjaar. In Juni schreef zij mij dat je weer op reis was en zij, sints je huwelijk, niets meer van je gehoord had en den nieuwjaarsbrief heb ik natuurlijk nog niet. Maar wat zeg je, is zij heengegaan en waarom?’
‘Omdat zij niet langer meer verkoos als model te dienen.’
‘Verkoos zij dat niet, nu valt zij mij weer mee. Vertel me nu alles, hoor!’
‘Och oom, 't is zoo'n lange historie en ik heb altijd een hekel aan vertellen gehad, maar ik zit er geducht in en daarom kom ik u opzoeken. U heeft mij op zoo'n eigenaardige manier gewaarschuwd vóór dat ik dien dwazen coup deed en nu weet ik niemand anders, die mij raden kan.’
‘Wel jongen! Nu vind ik dat je vooruit gaat; erkenning van schuld, raadvragen, conventioneele banale dingen, maar in mijn ouderwetsch oog het begin der wijsheid. Biecht op! Ik luister.’
Frank vertelde zoo kort mogelijk alles wat er voorgevallen was tusschen hem en Rose Marie; hun verblijf in den Haag, haar vlucht, zijn terugkeer in Amsterdam, hun zonderling wederzien; haar eischen en de moeielijkheden, waarin zij nu geraakt was.
Hoe kort het verhaal ook duurde, telkens werd het onderbroken door de schel der spreekkamer; de dokter moest nu eens een visschersjongen een doorn uit het vleesch halen, dan weer een vrouw een kies trekken of over de bleekzucht van een meisje zijn oordeel zeggen.
Juffrouw Bol kwam ham en eieren binnen brengen en klaagde haar nood over de hebbelijkheid van den dokter om zijn spreekuur te houden onder het koffiedrinken, waardoor het tot in 't oneindige gerekt werd.
Juffrouw Bol kwam ham en eieren binnenbrengen.
‘Ieder zijn plezier, zeg ik altijd, maar dan moet ik toch ook zeggen, mijn dokter heeft al
| |
| |
heel rare pleziertjes. Nooit uit dan voor zijn patienten, nooit geen menschen, nooit geen partijtjes. Bah! ik zou er voor danken.’
Toen haar meester binnenkwam, droop zij stil af; de dokter nam zijn servet weer op, bediende zich en zag Frank vragend aan voor het vervolg van zijn verhaal; hij knikte nu en dan goedkeurend.
‘Een braaf kind, een ferme vrouw! Jongen, jongen, jij mag Onzen lieven Heer op je beide knieën danken dat het toeval of liever jou malle kuren je zoo'n vrouw bezorgd hebben. Daar zit pit en karakter in en als je dat weet te waardeeren dan ben jij de eenige, die van het geval profiteert. Ik heb 't je gezegd, de ziel wreekt zich vroeg of laat, dat heb je nu gemerkt? En wat ben je nu van plan?’
‘Dat weet ik niet, oom, dat kom ik juist vragen!’
‘Je laat haar uit den dienst gaan, zij moet hem opzeggen en niet je zuster en dan breng je haar in een flink kostschool onder leiding eener verstandige vrouw; je betaalt haar pension en om dat bij elkaâr te kunnen halen, werk je dag en nacht als het moet zijn. Laat er haar een jaar, twee jaar blijven zoolang het noodig is en dan kom je haar presenteeren aan je moeder en je zusters. Als ze dan hooren dat de jonge mevrouw van Haeren en Marie, de tweede meid van mevrouw Zandberg dezelfde persoon is geweest, dan doet het er niets meer toe. 't Staat interessant en daarmee uit en jij gedraagt je dan als een braaf huisvader en laat je door je vrouwtje op de handen dragen.’
‘Op de handen dragen?’ Frank's stem klonk bitter, ‘daarvoor is 't noodig dat zij van mij houdt en dat doet ze volstrekt niet. Zij is met mij getrouwd uit dwang en laat het me genoeg voelen. Zij is goed en zal dus niets doen, wat ik haar verwijten kan, maar overigens is er niets tusschen ons gemeen.’
‘Des te erger! Je hebt het huwelijk geprofaneerd Frank en daardoor een groote fout begaan, 't is billijk dat je daarvoor de straf draagt levenslang. En waarlijk je straf is zoo groot niet, 't kind bemint je nog niet. Je hebt trouwens nog niets gedaan om haar liefde te winnen; tracht er nu naar en je staat voor het begin van een gelukkig leven.’
‘Oom, het leven is hier de quaestie niet; of ik gelukkig of ongelukkig word, wat maakt dat uit? Als ik dood ben heeft er niemand iets aan, maar mijn werk dat is voor mij de hoofdzaak.’
‘Ik dacht dat je genezen waart en nu begin je weer! Kunst is een mooi ding, maar het leven staat er boven; het grootste kunstwerk, dat je moet maken is je eigen leven en om dat goed te kunnen voltooien zijn er middelen genoeg. Godsdienst, philosophie, moraal, wetten, de ondervinding van vroeger geslachten, wat je maar wilt, dat alles staat tot je beschikking, dat moet je gebruiken om je leven te maken tot een waar kunstwerk, en dan hebben anderen na je dood er nog meer aan dan aan een schilderij hoe mooi ook, dan aan de Nachtwacht, aan de Joconde of wat dan ook. En heb je eenmaal aan dat werk geknoeid, gevlekt, dan ziet het er treurig uit. Niets laat zich meer uit vegen en je heele leven is dikwijls niet lang genoeg om goed te maken wat je in een oogenblik van roekeloosheid, gedachteloosheid, weet ik wat, soms ellendig bedorven hebt.’
| |
| |
De dokter was opgestaan en ging heftig bewogen op en neer. Frank zag hem nadenkend aan.
‘Oom,’ vroeg hij na een poos, ‘u praat bij ondervinding!’
‘En als dat zoo ware? Als ik ook eens iets had misdaan en er geen mogelijkheid meer in zie het goed te maken? Maar dat gaat je niet aan, dat doet niets tot de zaak. Je vindt mij een echte Philister dat ik zoo spreek, maar bedenk dat ik sints jaren buiten de wereld sta. Hier tusschen deze eenvoudige menschen heb ik afgeleerd te veel waarde te hechten aan al die ingewikkelde dingen uit den modernen tijd; het leven is hier tusschen die stoere mannen dood eenvoudig; men leeft om te leven en niet voor kunst en voor impressies en voor literatuur en voor plezier en Joost mag weten waarvoor meer. Hier leerde ik den prijs kennen van een leven, hoeveel moeite het kost het te verdedigen tegen ziekte minder nog dan tegen den storm en de zee, en daarom heb ik de banaliteit een goed besteed menschenleven te kiezen boven een stuk doek, hoe mooi beklad ook!’
‘Oom, u is geen artiest, u kan er niet over oordeelen wat ik voel nu mijn ziel vervuld is van mijn werk; als Rose nu maar wilde, doch zij weigert. Is dat niet het grootste bewijs voor de weinige liefde, welke zij voor mij voelt, voor de weinige belangstelling die ik zelf en mijn werk haar inboezemen? Is het offer dan zoo groot, dat ik haar vraag?’
‘Zij wantrouwt je en je hebt het verdiend. Op zichzelf is er niets in hetgeen je haar vroeg dat zij niet aannemen kon, maar wat haar tegen de borst stuit, 't is dat je haar uitsluitend beschouwt als model en niets meer, dat je haar gevoelens laat huichelen die zij niet bezit alsof zij een actrice was en niet je vrouw. Er is maar één ding mogelijk Frank; zet je Rosa Marina op den achtergrond tot dat je vrouw genoeg voorbereid om haar taak ernstig op te vatten, haar rechtmatige plaats komt innemen in je huis.’
‘En in mijn hart, niet waar? Conventioneeler kan het niet, maar ik houd het niet zoo lang uit.’
‘Om je Rosa Marina? Kerel, ben je dan een mensch van vleesch en bloed of een geschilderd stuk doek? Hoe kan men nog kiezen tusschen een mooi, lief vrouwje en een paar streken verf!’
‘We begrijpen mekaar nooit, oom! U voelt niet wat ik voel, wat mijn ziel vervult, die impressies, die mooie dingen goud, zilver, rood, welke ik inwendig zie, de kracht om ze weer te geven, daarover worden wij 't nooit ééns. Wanneer ik doe, wat u van mij vraagt, als zij een jaar op een deftige kostschool blijft, dan verliest zij al haar originaliteit, haar spontane expressies en ik heb er niets meer aan.’
‘Als model! Frank, ik meende dat je bekeerd was, maar nu zie ik in, dat je verstokter bent dan ooit; laat haar dan aan haar lot over, hoe treurig het ook moge zijn het zal steeds eervoller zijn dan in jou dienst.’
De dokter liep naar het raam en zag naar buiten naar den thans onder de sneeuw bedolven tuin, waarachter als een licht geelbruin vlak, de ruime zee zich ontplooide met haar witte kammen trillend over de golven.
| |
| |
Frank bleef zwijgen, in onzekerheid over hetgeen hij doen of zeggen zou; 't was zoo zonderling, hij sprak maar hij meende niet meer alles wat hij zeide; het scheen haast of er twee menschen in hem waren; de eene, die niet uitsprak, wat hij wilde zeggen, de andere, die dacht wat hij niet wilde denken.
‘Ben je nu tot iets besloten?’ vroeg de dokter.
‘Neen, oom, nog niet! Ik vind een pensionnaat zoo'n ellendige nivelleerings-machine, een Procustus bed; weet u niets anders?’
‘Misschien kun je haar in een familie brengen, waar zij nog wat omgang met de menschen aanleert. De keuze is dan zeer moeielijk, dat is waar! Hoe staat het met haar ontwikkeling?’
‘O... ja, dat weet ik eigenlijk niet.’
‘Je hebt toch wel briefjes van haar?’
‘Jawel, zeker, die zijn heel netjes en correct geschreven, 't viel me zelfs op, dat ze er zoo goed uitzagen.’
‘Heb je er een bij je? Ik bedoel natuurlijk een, waarin geen geheimen staan. Dat zal me misschien in staat stellen den graad van haar ontwikkeling te bepalen.’
Frank haalde uit zijn zak-portefeuille, drie briefjes.
‘Geheimen zijn er volstrekt niet in. Zoo belangrijk was onze correspondentie nooit. Hier heeft u de missive, waarin zij mij mijn congé gaf!’
En hij reikte zijn oom den brief over, welken Rose Marie in den Haag had achtergelaten.
‘Hm, hm! Een aardig meisjes handje, maar met veel meer karakter er in dan men er gewoonlijk in ziet,’ hij las het door: Doremael van Asperen, heet zij zoo?’
‘Ja oom, dat heb ik later pas gemerkt, op onze verlovingskaarten stond Gesinger, maar dat was haar stiefvader.’
‘Weet je ook wat haar vader deed?’
‘Hij was zeeofficier, Ma had 't er ten minste over dat het een chique familie was en dat ik me eigenlijk niet over haar had te schamen en zoo al meer.’
‘Dan zal 't zijn dochter wezen, Marietje wiens portret boven zijn schrijftafel hing.... Mijn God, mijn God!’
‘Maar oom, wat scheelt u?’ vroeg Frank en zag zijn oom aan, die 't hoofd op de hand liet vallen en diep geschokt scheen.
‘Ik heb haar vader goed gekend, hij was mijn kommandant.’
‘Zoo iets zei Ma ook meen ik, in der tijd.’
‘Vreemd, zonderling!’
Hij stond op en ging met groote stappen de kamer op en neer.
‘Dat arme kind! Had hij dat vermoed, zijn Marietje! zijn lieveling, zijn eenige! Frank, Frank wat heb je toch begonnen? Maar je wist het niet, 't is jou schuld niet natuurlijk, maar ik heb weer een groote zonde van nalatigheid op mijn geweten. Dat meisje trok me zoo aan en nu weet ik waarom, zij lijkt op hem. Ik had alles moeten doen om haar en haar zusje in beter omstandigheden te brengen. Maar ik heb me onttrokken, ik heb als een lafaard gezegd: ‘Dan is er niets aan te doen, arm kind!’ en daaruit is alle
| |
| |
ellende voortgekomen. Maar hoe kon ik ook denken, dat zij zijn kind was!
‘Heeft u zooveel van uw chef gehouden, oom?’
‘Van hem gehouden? Neen, ik heb hem gehaat.... maar geacht.’
‘En nu weet ik iets anders, Frank! Vertrouw je vrouw mij toe. Laat haar hier komen; hier zal zij haar oorspronkelijkheid niet verliezen, ik zal haar ontwikkelen zooveel ik kan, ik zal mijn best doen om van haar een vrouw te maken, die op een lijn kan staan met je zusters, wat uiterlijke beschaving betreft ten minste, want overigens, staat zij nu reeds hooger. En ik zal je schrijven zoodra je haar kunt komen halen en dan, beloof je mij één ding, maar stellig als een man. Je maakt haar gelukkig, zoo gelukkig als je kunt! Neem je mijn voorstel aan?’
‘Oom’, riep Frank met meer opgewektheid dan anders in zijn aard en manieren lag, ‘vóór mijn huwelijk ben ik hier gekomen om mijn bruid onder uw bescherming te brengen, u heeft mij dat geweigerd, nu durfde ik 't niet meer vragen, maar ik hoopte dat u 't mij zou aanbieden. Nergens liever zou ik haar hebben, want om u de waarheid te zeggen, ik weet niet wat in mij omgaat, maar ik geloof dat de tijd niet ver meer af is dat ik Rose liever zal hebben als mijn levenskameraad dan als mijn model!’
‘En je Rosa Marina?’
‘Zij kan wachten, zij heeft al zoolang gewacht. Mag ik 't haar zeggen, dat zij bij u een tehuis zal vinden?’
‘Neen... doe dat niet! Ik zal haar halen.’
‘U haar halen uit Amsterdam? U?’
‘Ja ik! Morgen zal ik gaan!’
‘En wil u Charlotte zeggen in welke verhouding zij tot mij staat?’
‘Neen, dat zeg ik niet en laat de rest aan mij over.’
| |
XIX.
Dien avond wachtte Rose Marie vergeefs op het bezoek van Frank; hij verscheen niet; de keukenmeid was uit en zij kon dus gevoeglijk steeds de deur opendoen als er gescheld werd.
Emile kwam wel tegen theetijd; hij nam beleefd zijn hoed voor haar af.
‘Mevrouw van Haeren,’ zeide hij hoffelijk, ‘ik verzoek u mijn ongepast gedrag van dien avond te vergeven, maar hoe kon ik ook vermoeden dat mijn nicht een verkleede prinses in haar dienst zou hebben.
Rose Marie glimlachte even.
‘Mijnheer,’ verzocht zij dringend, ‘ik reken op uw bescheidenheid.’
‘Die heb ik Frank reeds tot pand gegeven.’
Maar Frank kwam niet en de volgende morgen brak aan en Rose Marie wist dat heden de zaak tot een beslissing zou komen. Vol spanning zag zij de uren vorderen en niets gaf haar eenig licht. Zij wist niet meer wat te antwoorden, wat te zeggen als mevrouw haar ter verontwaarding zou roepen.
Charlotte was ook niet vrij van spanning; zij brandde van nieuwsgierig- | |
| |
heid om te weten wat het verhoor zou uitbrengen. Zij liet het echter half twaalf worden vóór zij Marie ontbood.
Eindelijk toen zij voor den lunch gekleed beneden kwam, besloot zij het niet langer uit te stellen; zette zich in volle deftigheid in haar pluche crapaud neer, als een rechter op zijn stoel en gaf een tikje op haar kleinen gong van nikkel.
Rose Marie kwam binnen, zeer bleek maar kalm.
‘Maak de deur dicht, ik moet je spreken,’ beval Charlotte met alle waardigheid, die het oogenblik en de zaak vereischten. Rose Marie gehoorzaamde en bleef voor haar staan met de handen aan het kantje onder haar boezelaar plooiend.
‘De drie dagen zijn om, dat weet je!’
‘Ja, mevrouw!’
‘En je weet, wat ik gezegd heb!’
‘Ja, mevrouw.’
‘Je zoudt me inlichtingen geven over de wijze, waarop je je avonden doorbrengt.’
Rose Marie bloosde maar antwoordde niets.
‘Men heeft je gezien in gezelschap van een heer, ik heb een briefje gelezen waarbij je rendez-vous werd gegeven. Wil je nu ook zeggen, in welke verhouding je staat tot dien heer en tot den schrijver van dat briefje?’
Zij bleef zwijgen.
‘Nu ik wacht je antwoord.’
‘Ik heb niets te antwoorden, mevrouw!’
‘Zoo heb je niets te antwoorden. Dat beteekent, je wilt niet!’
‘Ik kan niet, mevrouw!’
‘Dat spijt me, dan kan ik je niet langer houden en je moet
Emile.... hij nam beleefd zijn hoed voor haar af.
| |
| |
je maar zoo spoedig mogelijk voorzien van een anderen dienst.’
‘'t Is goed, mevrouw!’
‘Heb je dat er nu voor over? Me dunkt je hebt het hier toch zoo goed als je 't maar wenschen kunt!’
‘Dat heb ik ook, mevrouw!’
‘Spijt het je dan niet heen te gaan?’
‘O ja, heel erg, mevrouw!’
‘En waarom ben je dan zoo koppig? Waarom zeg je niet eenvoudig. 't is mijn vrijer, hij meent het ernstig. Je weet, ik heb een fatsoenlijk huis, wij zijn erg op nette meiden gesteld, mijn man en ik; straatmeisjes kunnen wij niet gebruiken.’
Rose Marie's lippen trilden en tranen sprongen in haar oogen.
‘Mevrouw, waar ziet u mij voor aan?’ vroeg zij zacht verwijtend.
‘Ik zie je er niet voor aan! Neen, waarlijk niet! Ik zou het nooit van je gedacht hebben. 't Valt me vreeselijk van je tegen. Maar waarom wil je het mij niet zeggen? Ik zal er geen misbruik van maken. Beschouw mij als je moed... ik bedoel als je oudste zuster.’
Het meisje wendde haar hoofd af, en zij drukte de lippen vast op elkander, terwijl zij met de vingers een paar tranen haastig wegveegde.
‘Wanneer het 't licht mag zien, waarom ben je er dan zoo geheimzinnig mee. Kom toe! wees verstandig! Beken mij nu alles, ik wil je heel graag houden, maar als je zoo raar doet, dan gaat het niet, begrijp je dat?’
‘Ja mevrouw, ik begrijp 't heel goed.’
‘En als je mij niet antwoordt, dan zal je toch elke andere mevrouw bij wie jij je presenteert moeten antwoorden. Niemand zal je aannemen, zooals ik, alsof je uit den grond vandaan komt. Heb je dat alles bedacht?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Nu dan is er niets aan te doen, ik heb geduld genoeg gehad.’
Er werd gebeld; Rose Marie maakte een beweging alsof zij naar de deur wilde gaan.
‘Neen neen,’ riep Charlotte, ‘Daatje zal 't wel doen, ik heb niet graag dat mijn meid met een behuild gezicht de deur open doet.’
Alsof dit woord een dam doorstak, begonnen plotseling Marie's tranen te stroomen; met onbedwingbare kracht, vloeiden zij langs haar wangen, zij snikte niet, maar drukte den boezelaar voor het gelaat om den stroom te stelpen, die stil en overvloedig losbarstte. Charlotte werd er verlegen mee.
‘Maar kind, wat scheelt je?’
‘Mevrouw, ik kan 't niet helpen,’ bracht zij er met moeite uit en keerde zich om, zij kon haast niet meer rechtop staan, de laatste dagen had zij niet meer gegeten of gedronken, zij voelde zich zoo zwak dat zij de kracht miste haar zenuwen te beheerschen.
Daatje die vol nieuwsgierigheid den uitslag van het onderhoud afwachtte, had, zoodra er gescheld werd, haar bak met aardappelen, welke zij schilde neergezet en liep naar boven om open te doen.
| |
| |
Een heer in eenigszins vreemde kleeding, ‘een echte heer van buiten’ dacht zij, stond voor de deur en vroeg:
‘Wel vrijster is je mevrouw t'huis.’
‘Ja wel meneer!’ antwoordde Daatje een beetje knak, dat het ‘juffrouw’ er voor haar niet af kon.
‘Nu, zeg mevrouw dat dokter Adrichem er is.’
De meid had nooit dien naam gehoord en wist dus nog minder dat die vreemde man, mevrouw's oom was; zij liet hem dus even op de mat staan, tikte aan de deur der huiskamer, wierp een snellen blik op haar nog steeds preekende meesteres en op de schreiende Marie en diende Dr. Adrichem aan.
‘Wat, oom hier?’ riep Charlotte, vergat al haar huishoudelijke zorgen, en liep den gang in, haar oom tegemoet, die daar nog wachtte.
‘Wel oompje! Wat een verrassing! U hier? En waaraan heb ik het genoegen en de eer van uw bezoek te danken?’
‘Nu kind, dat vertel ik je niet in drie woorden.’
‘Komt u binnen, oom, Zandberg zal dadelijk t'huis zijn. Wat een verrassing, weet Ma al dat u in stad is?’
Terwijl mevrouw haar oom zoo hartelijk verwelkomde, was Daatje brandend van nieuwsgierigheid op haar kameraad toegeloopen en vroeg haar:
‘Hoe is 't, moet je weg?’
Marie kon niet antwoorden, al wilde zij ook.
‘Nu, trek je dat maar zoo niet aan. Hij is er ook nog! Hij is oorzaak dat je in den knoei zit, laat hij er je nu ook uit halen. Voor mijn part ga je maar heen! Ik ben op mijn fatsoen gesteld en weet je, ik heb 't altijd gedacht dat jij de rechte zus niet was.’
Mevrouw kwam met haar oom binnen en de beide meiden trokken af, Marie schoof snel door de porte brisée in het salon, Daatje verzette voor het oog iets aan de koffietafel en ging heen door de gangdeur.
‘Ja’ zeide oom, toen zij alleen waren, ‘ik begrijp dat je vreemd opkijkt nu ik zoo in eens uit de lucht kom vallen, want zoo dikwijls kom ik jelui niet ophouden; ik zal ook niet veel tijd verliezen aan pourparlers maar je liever dadelijk zeggen waar 't op staat.’
‘Oom, u drinkt toch een kopje koffie mee?’
‘Ja, dat kan ik wel doen. Ik ga met den trein van 2.10 weer weg.’
‘Naar Duinwijk?’
‘Waar anders? Ik kan niet lang gemist worden, juist nu!’
‘En is u al in de Vondelstraat geweest?’
‘Neen, daar heb ik geen tijd toe.’
‘Maar oom! Wat zal Ma zeggen?’
‘Ja dat kan me niet schelen! Doe mijn groeten en zeg tot een volgenden keer, dat gebeurt misschien over een jaar of tien op zijn vroegst.’
‘Maar oom u is nog nooit bij mij geweest en ik ben toch al zes jaar getrouwd.’
‘Nu je hebt er toch wel om kunnen eten en drinken, hoop ik? Maar laat
| |
| |
mij je nu eerst gauw zeggen, wat ik eigenlijk hier kom doen, want 't spijt me wel dat ik 't je bekennen moet. Ik kom niet om jou of je man maar om je tweede meid.’
‘Om Marie... Ach God! oom, wat is er dan, wat is er... zeg me spoedig! Is er iets niet in orde? Heeft zij wat met de politie?’
‘Maar kind houd je toch bedaard? Wat scheelt je?’
‘Och oom, die meid!’
Mevrouw kwam met haar oom binnen.
‘Nu wat zou dat? Heb je er zoo'n last van?’
‘Dat niet, maar ik weet niet, wat ik er aan heb. Ik vertrouw ze niet meer, zoo juist was ik met haar bezig, maar dat vertel ik u later. Zegt u mij eerst: wat weet u van haar? Er is zeker iets heel belangrijks dat u exprès voor haar zoo derangeert.’
‘Zeker, is 't iets belangrijks. Ik heb toevallig gehoord dat zij een meisje is, waar ik al sedert jaren naar zoek, de dochter van een vriend die met mij in dienst was. Ik had beloofd voor haar te zorgen en nu moet ik hooren dat zij bij jou dient. Hoe noem je haar?’
‘Marie!’
‘En verder.’
‘Ja verder... hoe heet zij ook. Dor... Door... Iets van Doornkamp, Doornbosch, Doornman of zoo iets.’
‘Dat komt uit. Je stelt wel belang in je dienstpersoneel, hoor nichtje! Hun namen niet eens te kennen.’
| |
| |
‘Maar oom!’ en Charlotte werd vuurrood, ‘hoe kan ik ze onthouden, je krijgt er zooveel en daarbij is Marie over haar familie en haar eigen zaken zoo gesloten als een bus. Je krijgt er nooit een stom woord uit.’
‘Haar vader heb ik goed gekend!’
‘Was hij matroos bij u?’
‘Matroos? Hij vaarde met me. Ik ben steeds van plan geweest zooals ik je zei, voor zijn kind te zorgen, maar ik dacht dat zij goed en wel in Indië zat.’
‘En hoe weet u nu dat zij bij mij dient?’
‘Ja nichtje, dat is nu een al te ingewikkelde geschiedenis om je te vertellen. Je hebt er ook niets aan.’
‘Och! oom! Vertelt u het mij, dan zal ik u van haar op de hoogte brengen.’
‘Dat is niet noodig! Ik kom mij wel wat laat van mijn plicht kwijten, maar beter laat dan nooit.’
‘Dat weet ik niet, oom! 't Is een raar schepsel, zal ik haar roepen?’
‘Ja! Ik wou ze dadelijk meenemen, als het je schikt.’
‘Maar oom, zoo op staanden voet? U moet weten, ik had juist quaestie met haar, ik heb haar den dienst opgezegd. Laat mij u eerst even de historie vertellen!’
‘Neen, neen, neen! Ik heb geen tijd, zij moet met mij mee. Ik wil haar eerst spreken onder vier oogen en dan maakt zij zich dadelijk klaar om met mij te vertrekken.’
‘Maar oom, zoo op stel en sprong! Wat zal Zandberg zeggen, en u ontrieft me erg!’
De dokter haalde iets uit zijn vestzak en duwde dat Charlotte in de hand.
‘Daar, dat is om je een St. Nicolaas cadeautje te koopen,’ zeide oom, en het gelaat der jonge vrouw schitterde van vreugde, toen zij het vodderige papiertje openvouwde.
‘Twee honderd gulden! Maar oom, dat is veel te veel.’
‘Kom, kom! doe er mee wat je wilt. Laat je meisje nu komen, schenk me dan een kop koffie in en bestel een vigelante om ons naar het station te brengen, 't is kwart over twaalf.’
‘Ik zal haar roepen, oom.’
En mevrouw Zandberg riep aan den trap van het sousterrein:
‘Marie! Marie!’
Daatje kwam voor den dag en zeide dat Marie naar boven was.
Charlotte bedacht zich een oogenblik, toen ging zij zelf de vijftig trappen op naar het meidenkamertje, waar zooals zij verwachtte Marie zich opgesloten had.
Het meisje zat nog altijd onmachtig om haar tranenstroom te stuiten op den rand van haar bed; zij had een gevoel of zij altijd maar door moest schreien.
‘Zit je daar nog te huilen?’ vroeg mevrouw.
‘O mevrouw, ik kan er niets aan doen,’ snikte zij, ‘niets.’
‘Nu knap je gauw op. Er is iemand om je te spreken.’
| |
| |
‘Frank?’ wilde zij vragen. Gelukkig hield zij het woord nog tegen.
‘'t Is of je vermoord wordt, zoo'n spektakel maak je. Ik ben je zelf komen halen, omdat ik wel begreep dat je nog van streek was. Kom gauw beneden!’
‘Ja mevrouw!’
Met een bijna bovenmenschelijke krachtsinspanning stond zij op en terwijl Charlotte naar beneden ging, waschte zij haar gelaat en oogen uit.
‘Zij is erg bedroefd,’ zeide Charlotte, ‘ik heb haar juist den dienst moeten opzeggen. 't Speet me wel, want ik krijg nooit zoo'n meid weerom en zij is hier ook heel graag, dat bewijst het wel, anders zou zij niet zoo aangaan, omdat zij weg moet. Maar oom, daar u zoo'n belang in haar stelt, moet ik het u toch vertellen...’
‘Later, later hoor! Ik weet er trouwens alles van.’
‘Weet u het? Ook dat zij uitgaat met een heer?’
‘Ja zeker, 't is alles in orde! Marie is niet minder fatsoenlijk dan jij en je zusters. Komt ze daar aan, dan ga ik even met haar in de voorkamer.’
‘Zooals u wil oom!’
Charlotte liet haar oom in het salon, maakte de portebrisée zorgvuldig toe en toen Marie beneden was, liet zij haar er in. Het meisje kwam met roodbeschreide, gezwollen oogen binnen, zeer verlegen en bedeesd.
‘Marie,’ zeide de dokter hardop,’ ik heb je vader goed gekend en ik zocht je al een heele poos. 't Is mij opgedragen voor je te zorgen en nu vindt mevrouw het goed dat je dadelijk met mij mee gaat naar Duinwijk.’
De dokter sprak zeer luid, want nu Charlotte zoo secuur de deur had toegemaakt, wist hij zeker dat zij daarachter stond te luisteren. Rose Marie zag hem verbaasd aan, hij greep haar bij de schouders en fluisterde haar snel toe:
‘Frank is bij me geweest. Ik weet alles, je blijft zoolang bij mij, begrepen!’
Haar doffe oogen kregen nieuwen glans.
‘O dokter, wat ben ik blij!’
‘Nu gauw ingepakt, één, twee, drie. Ik ga even ontbijten en dan vertrekken wij onmiddellijk!’
Hij keerde naar de huiskamer terug, Charlotte was zoo druk met de koffiekan bezig als of zij die 't eerste halfuur niet verlaten had. Zandberg kwam t'huis, men dejeuneerde samen en toen dat afgeloopen was, stond Marie's koffer in den gang en de vigelante wachtte.
De koffer werd opgeladen, mevrouw wilde nog met Marie afrekenen.
‘Dat hoeft niet,’ zeide de dokter haastig, ‘geef dat een arm mensch! Mijn pleegdochter heeft geen meidenloon meer noodig.’
Toen het rijtuig wegreed, keken Zandberg en zijn vrouw elkaar verbluft aan en hij zeide: ‘Zoo'n zaak heb ik nog nooit bijgewoond.’
En toen zij 's avonds haar moeder en zusters sprak terwijl Frank er bij stond, was 't eerste wat zij uitriep: ‘Maar als u nu wist wat ons van middag is overkomen!.... 't Is een roman - die meid....’
(Slot volgt).
|
|