Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 65]
| |
leent de heterogene gebeurtenissen zin en betekenis en garandeert de eenheid van de vertelling. De historicus, zo heet het herhaaldelijk in dit boek, schrijft dan ook vanuit een ‘achterafperspectief’; hij is iemand die ‘achteraf vooruitziet’ en op die manier een verhaal construeert. Weinigen zullen die stelling nog willen logenstraffen. Alleen, in dat perspectief dreigt het oude gevaar van de finalistische geschiedschrijving opnieuw op te duiken: hoe in een vanuit een bekend of verwacht einde geconstrueerd verhaal de onvervuld gebleven mogelijkheden van het verleden nog tot hun recht te laten komen? ‘Spreekt hij [de historicus] van Salamis, dan is het nog mogelijk dat de Perzen zullen winnen’, schreef Huizinga in 1934. De kwestie of de historicus een diachrone dan wel een synchrone benadering van het verleden dient te verkiezen, hangt nauw met de vorige samen. Zij wordt in deze bundel niet uitgediept, al wordt in één van de opstellen wél expliciet gepleit voor een evenwicht tussen beide benaderingen: in de diachrone operatie ‘bakent’ de historicus ‘een stuk van het verleden af door een begin- en eindpunt aan te wijzen’, in de synchrone operatie wordt dat afgebakende verleden vervolgens gekarakteriseerd (bijvoorbeeld met behulp van een metafoor). De vraag in welke mate een sterke synchronie de diachronie in de weg kan zitten - hoe de overgang van het ene, duidelijk getekende tijdvak naar het andere te beschrijven? - wordt door de samenstellers van het boek wel gesignaleerd, maar wordt verder niet uitgewerkt. De vraag is ook gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Dat geldt niet minder voor veel van wat in De ongrijpbare tijd wél ter sprake komt. De samenstellers blijken daar niet rouwig om. Met plezier constateren zij steeds weer een nieuwe ‘aporie’ op het spoor te zijn gekomen - ‘een onoplosbaar probleem’, zo voegen zij daar voor alle duidelijkheid aan toe. De lezer wordt er uiteindelijk moedeloos van. Hij vlucht tenslotte naar de passages waarin wél duidelijkheid en helderheid heersen: Jan van der Dussens korte schets van de musealisering van de cultuur, Siep Stuurmans goed gedocumenteerde bijdrage over de Querelle des anciens et des modernes en de vroege Verlichting, Arianne Baggermans en Rudolf Dekkers minutieuze beschrijving van de punctualiteit van een achttiende-eeuwse jongen, Grevers eigen analyse van de wijze waarop tijd en ruimte op de wereldtentoonstellingen in elkaar grepen, Piet Blaas' kritische herwaardering van alweer een andere - hij heeft er een patent op - vaderlandse minor historian, de in 1999 overleden ‘historicus van de periodisering’ J.H.J. van der Pot. En wanneer zijn lectuur onverhoeds toch wordt onderbroken door nog een nieuwe ‘aporie’, herinnert hij zich Jonker: er wordt ‘te veel en te diep nagedacht.’
Jo Tollebeek | |
P. den Boer, ed., Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur (Reeks Nederlandse begripsgeschiedenis III; Amsterdam: Amsterdam university press, 2001, vii + 360 blz., ISBN 90 5356 477 2).De reeks bundels over Nederlandse begripsgeschiedenis, die in 1999 werd begonnen met een deel over het begrip ‘vaderland’ en werd voortgezet met het deel over ‘vrijheid’, is inmiddels toegekomen aan deel drie, gewijd aan ‘beschaving’. De bijdragen in deze bundel zijn verdeeld over verschillende perioden. De spits wordt afgebeten door de literatuurhistoricus W.P. Gerritsen, die een thema onder de loep neemt dat al geruime tijd populair is bij de mediëvisten onder zijn vakgenoten: hoofsheid. Dat was sinds ongeveer de elfde eeuw een cultuurverschijnsel dat veel sporen in de Europese literatuur - en dus ook in de Middelnederlandse - heeft nagelaten. Het kan direct verbonden worden met een ridderlijk beschavingsideaal, dat zowel persoonlijk | |
[pagina 66]
| |
als collectief moest worden beleefd. Het artikel van de literatuurhistoricus E.K. Grootes over heusheid en beleefdheid in de Nederlandse zeventiende eeuw vormt een logisch vervolg. Deze positieve zedelijke eigenschappen van het individu werden, zo toont hij aan, met graagte door dichters als Hooft en Cats bezongen, misschien ook wel in de hoop dat daar een beschavende werking van zou uitgaan. Een idealiserend beeld van de rol van deze kwaliteiten van het individu zegt iets over het ideale functioneren van de maatschappij als geheel. De lijn wordt doorgetrokken door de historicus A. Hietbrink, die de politieke cultuur van de achttiende-eeuwse Republiek bestudeerde en ‘beschaafdheid’ vooral in de spectatoriale geschriften aantrof. Belangwekkend is zijn betoog over de verschuiving van ‘beschaafdheid’ als een onderdeel van een verwerpelijke, op het Franse hof geënte, slaafse en vleierige politieke cultuur, naar een positiever geladen betekenis van ‘ware wellevendheid’ en oprechtheid. Van een andere orde is de bijdrage van A. Wesseling, die zich niet concentreert op één begrip, maar een overzicht geeft van de pedagogische idealen van Erasmus met betrekking tot de beschaving van de samenleving als geheel. Erasmus stond immers een nauw verband tussen klassieke cultuur en evangelisch christendom voor, met als doel een vernieuwing van de samenleving. Dat er niet alleen in poëzie en proza, al dan niet moraliserend van aard, is nagedacht over het behouwen van de mens tot een beschaafd wezen, bewijst de kunsthistoricus J. Becker met zijn rijk geïllustreerde betoog over beeldmateriaal dat reikt van de Oudheid tot de twintigste eeuw. Hij kan zich daarbij uiteraard niet tot de Nederlandse geschiedenis beperken. De beelden die hij ons voorzet worden steeds met teksten in verband gebracht, en dat leidt dan weer tot belangwekkende bespiegelingen over de bijkans eeuwige tegenstelling tussen de zich in vrijheid ontwikkelende, ‘natuurlijke’ mens en de figuur die met veel moeite en kunst moet worden omgetoverd tot een beschaafd iemand. De laatste ruim honderd pagina's van de bundel zijn gereserveerd voor de negentiende en twintigste eeuw. Wederom verandert het karakter van de bijdragen enigszins: de auteurs, allen historici - R.A.M. Aerts, W.E. Krul en J. van Eijnatten - schilderen met brede streken hele cultuurhistorische panorama's. Dat geldt in het bijzonder voor de beschouwing van Aerts en Krul over de geleidelijke overwinning van het begrip ‘cultuur’ op het begrip ‘beschaving’ tussen het einde van de achttiende eeuw en het begin van de bezetting van Nederland in de Tweede Wereldoorlog: ‘“Beschaving” handhaafde zich naast “cultuur”, maar rook altijd enigszins naar verleden en establishment’ - zo concluderen zij. De opmars van de democratisering van het cultuurbegrip wordt vervolgens beschreven in het artikel van Aerts over ‘Cultuur zonder beschaving: over het gebruik van cultuur sinds de Tweede Wereldoorlog.’ Daartussenin staat Van Eijnattens bijdrage over het specifiek protestantse theologische debat in de negentiende eeuw. Aanvankelijk overheerste de traditionele, dynamische opvatting van beschaving in de betekenis van het werken aan de verbetering en vernieuwing van de mens door hem te onderwerpen aan een proces van opvoeding en vorming. Later werd het begrip gebruikt in de betekenis van een historisch gegroeide toestand waarin de samenleving zich bevond - een toestand die alleen maar baat kon hebben bij de zegeningen van het christendom. Deze bundel bevat belangwekkende en met zorg geschreven essays over uiteenlopende onderwerpen, die echter alle met de geschiedenis van het begrip ‘beschaving’ en ook wel met ‘cultuur’ in verband kunnen worden gebracht. Aan het begin staat een uitvoerige bijdrage van de cultuurhistoricus P. den Boer over ‘vergelijkende begripsgeschiedenis’. Deze vlag dekt een lading van verschillende korte beschouwingen over de lotgevallen van het woord ‘beschaving’, ‘civilisation’ en woorden die daarbij aansluiten in het Nederlands, Frans, Engels en Duits. Het is meer een bijdrage tot de lexicografie dan tot de begripsgeschiedenis, indien men althans in het voetspoor van W.R.E. Velema in zijn inleiding in het hierboven genoemde | |
[pagina 67]
| |
eerste deel van de Nederlandse serie de nadruk niet zozeer legt op de betekenisverandering van woorden als wel op de betekenisontwikkeling van begrippen geplaatst in een specifieke historische context. M.E.H.N. Mout | |
M. ten Hooven, ed., De lege tolerantie. Over vrijheid en vrijblijvendheid in Nederland (Amsterdam: Boom, 2001, 303 blz., €20,42, ISBN 90 5352 692 7).Tolerantie is een containerbegrip waaraan in de afgelopen eeuwen veel betekenissen zijn gehecht, van een passief laissez-faire of gedogen tot een actieve, ideologisch gekleurde inzet voor het recht op een andere mening of maatschappelijke pluriformiteit. Men kan het, zoals de titel van deze bundel wil, een ‘leeg’ begrip noemen omdat het nogal eens gebruikt wordt voor ‘onverschilligheid’ jegens anderen, maar veeleer lijkt het me zijn praktische bruikbaarheid te hebben verloren door de inflatie aan betekenissen waaraan het thans onderhevig is. Misschien komt dat ook wel omdat tolerantie thans vaak de negatieve betekenis heeft van ‘volledige individuele vrijheid, zolang anderen maar niet worden gehinderd’ en kan een meer positieve definitie van tolerantie, als waarde of ‘politieke’ praktijk, een oplossing bieden. Dat lijkt in elk geval de inzet van Marcel ten Hooven, journalist bij Trouw en de initiatiefnemer tot deze bundeling van 22, naar diepgang, toonzetting en lengte nogal uiteenlopende, en soms wat overbodige bijdragen. We vinden er veel namen van spraakmakende intellectuelen. Enkelen trappen open deuren in, of verheffen de tautologie tot kunstvorm. Maar de problematiek verdient het natuurlijk wel degelijk nog eens van alle kanten te worden bekeken. In zijn inleiding definieert Ten Hooven wat volgens hem het kernprobleem van tolerantie is: valt er een gouden formule te bedenken om het dilemma tussen culturele (groeps)eigenheid en volwaardig burgerschap voor iedereen op te lossen? Gefascineerd door de politiek filosoof Theo de Wit, die zich in deze bundel tegen de ‘trivialisering’ van tolerantie verzet, gaat Ten Hooven op zoek naar een nieuwe begripsinhoud voor verdraagzaamheid. Verscheidene hete hangijzers passeren de revue: gedwongen vaccinatie, vrouwenbesnijdenis, euthanasie. In een paar pikante bladzijden geeft hij Thomas von der Dunk een draai om de oren wegens diens arrogantie en verbale agressie jegens de gelovigen, met name de orthodox-gereformeerden, op grond van nota bene het waardenrelativisme dat Von der Dunk zegt te belijden. Dit is schijnneutraliteit, stelt Ten Hooven. En Kars Veling doet er in ander verband nog een schepje bovenop: dergelijk ‘verlicht’ relativisme draagt in feite een totalitair karakter. Ten Hooven kan dan ook niet om de vraag naar een bovenculturele maatstaf heen. Hij zoekt die in de ‘essentialia’ van het menselijk leven zoals gedefinieerd door Martha Nussbaum: algemeen toepasbare kenmerken van menselijkheid die echter toch weer vaag genoeg zijn om onderhandeling over de concrete vormgeving ervan toe te staan. Enkele artikelen gaan in op historische vormen of problemen van tolerantie. De bijdrage van J.W. Sap, docent staatsrecht aan de VU, over de politieke tolerantie in de late zestiende eeuw wordt wat ontsierd door gereformeerd wensdenken, en door een hier beslist overbodige vergoelijking van Calvijn in de zaak-Servet. Het is het soort ideeëngeschiedenis dat uit een bijzondere lezing van het verleden legitimaties voor het heden wil putten en daarvoor naar continuïteiten zoekt. Veel interessanter is het overzicht dat Remieg Aerts geeft van de verdraagzaamheid, haar modaliteiten en ontwikkelingen in Nederland van de zeventiende tot in de twintigste eeuw. Al zal de historicus er geen nieuwe inzichten in aantreffen, het is in weinig bladzijden een voortreffelijke en genuanceerde samenvatting van de complete histori- | |
[pagina 68]
| |
sche problematiek. Ook twee andere historici dragen relevante inzichten aan. E.H. Kossmann geeft een beknopte begripsgeschiedenis van het woord tolerantie. Het hoofdprobleem ligt misschien wel hierin, stelt hij, dat tolerantie geen juridisch begrip is terwijl belangrijke probleemvelden ervan juist wel juridisch worden gedefinieerd. Een discussie over het principe van de tolerantie acht hij daarom onvruchtbaar. Het gaat volgens hem om sociale normen, dus om ‘fatsoen’ (waarmee hij dit begrip ongetwijfeld in de sterkst mogelijke zin bedoelt). James Kennedy tenslotte stelt op basis van een korte confrontatie van de ontwikkelingen in Nederland en in de Verenigde Staten dat de traditionele Nederlandse vorm van tolerantie, als pragmatische modus vivendi, thans steeds meer tot een openbare ideologie van goed burgerschap in Amerikaanse trant wordt. Daarmee neemt haar belang in de praktijk af: het ‘andere’ wordt als minder belangrijk of minder ‘universeel’ gezien dan de openbare ideologie van het liberale, seculiere, blanke burgerschap, en kan vervolgens op minder ‘tolerantie’ rekenen. De historische bijdragen aan de bundel maken in alle geval duidelijk dat de traditie van tolerantie weliswaar een belangrijk element van het Nederlands zelfbeeld blijft, doch dat de historische modaliteiten ervan maar betrekkelijk weinig relevantie hebben voor de vormgeving van het heden. Tolerantie blijkt toch veel meer een maatschappelijke praktijk en een omgevingsprobleem dan een theoretisch vraagstuk. De kernvraag lijkt me of tolerantie in een tijd zonder dominante religie, ideologie of cultuur niet per definitie veelduidig moet zijn, en of een groot deel van de exercitie uit dit boek daarom niet een beetje naast het probleem vist. De individualisering, zo luidt de grondtoon, is er als geen andere ontwikkeling aan schuldig dat er een probleem van tolerantie is gerezen. Moet men alles dulden? Misschien is de vraag niet zozeer of men alles moet dulden maar of er, aansluitend bij de stellingen van Kossmann en Kennedy over fatsoen en ideologie, niet tegelijkertijd verschillende niveaus van tolerantie moeten worden gedefinieerd: gedogen, dulden, bepaalde verschillen definiëren en accepteren, andere verschillen cultiveren, enzovoorts. Een en ander betekent dat tolerantie er wel degelijk toe doet, en dat het belangrijk is erover na te denken. Het salontafelrelativisme van een Andreas Kinneging, die tolerantie met een handomdraai afdoet als een ‘deugd van betrekkelijke waarde’ omdat er ook nog andere maatschappelijke waarden zijn, is aan mij niet besteed. In theorie kan hij wel gelijk hebben, maar wie zijn samenleving serieus vorm wil geven is toch verplicht een hiërarchie in zijn waarden aan te brengen en iets politieker te denken dan de geleerde in zijn ivoren toren.
Willem Frijhoff | |
A.J.C.M. Gabriëls, ed., Biografisch woordenboek van Nederland, V (Rijks geschiedkundige publicatiën; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 2001, xxii + 602 blz., €34,03, ISBN 90 5216 122 4).In een kort ‘Ten geleide’ bij deel vijf zet de redactiecommissie van het Biografisch woordenboek van Nederland (BWN) de toon voor een postmoderne, ‘anything goes-benadering’ van het fenomeen van het biografisch lexicon. Blijmoedig wordt, in een vlucht naar voren, alle mogelijke kritiek op de keuze van de 241 hoofdpersonen gepareerd. Een politieke clown (Henri ter Hall), de godfather van het Nederlandse toerisme (L. van Egeraat) en een van de meest irritante showmasters uit de geschiedenis van de Nederlandse tv (Willem Ruis) moeten onderstrepen dat het BWN niet alleen een naslagwerk maar ook een leesboek wil zijn. Dat is niet altijd eenvoudig. De levensloop van veel belangrijke Nederlanders biedt nauwelijks aankno- | |
[pagina 69]
| |
pingspunten voor een interessant portret. Velen waren degelijke huismoeders en -vaders van onberispelijke burgerlijke komaf. De redactie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet deskundiger is dan de auteurs en bovendien de stijl van de verschillende auteurs ongemoeid moet laten. Veel auteurs slagen er niet in het gebrek aan spanning in het leven van hun hoofdpersoon te compenseren met een boeiende schrijfstijl. Degelijkheid is troef, maar eerlijk is eerlijk, het valt natuurlijk niet mee om binnen een bestek van circa 2000 woorden tot stilistische hoogtepunten te komen. Toch is er vooral veel fraais te lezen in deel V van het BWN. Teveel om op te noemen, daarom slechts een greep. Opmerkelijk zijn bijvoorbeeld de portretten van W. Slagter, die er uitstekend in slaagt de karaktereigenschappen van zijn hoofdpersonen (of het nu SGP-voorman Van Dis is, oud-minister Jan de Koning of de katholiek C.J. de Jong, grondlegger van het Douwe Egberts koffie- en tabaksimperium) te verbinden met hun maatschappelijke activiteiten. Voorts worden via het BWN wetenschappers uit alle disciplines aan de vergetelheid ontrukt, waarbij de zorg opvalt waarmee in veel portretten de betekenis van de geleerden voor het vakgebied is getekend. In de eerste delen van het BWN werden nog veel historici geportretteerd, maar die bron is enigszins uitgeput. De belangrijkste behandelde historici zijn ongetwijfeld M.A.P. Meilink-Roelofsz, grondlegster van het moderne onderzoek naar de koloniale geschiedenis van Nederland, en de rechtshistoricus H.J. Scheltema, fenomenaal geportretteerd door de inmiddels overleden E.W.A. Henssen, die tevens een exemplarische bijdrage schreef over de geoloog P.H. Kuenen. Ontluisterend is het portret, door de huidige directeur van het Instituut voor Nederlandse geschiedenis D. Haks, van een van zijn voorgangers, de historicus B.A. Vermaseren, wiens wetenschappelijke carrière lange tijd gefrustreerd werd, en wiens betekenis voor de wetenschap uiteindelijk, ook toen hij als medewerker, en later als directeur verbonden was aan het bureau van de Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis, zeer gering is gebleven. In een enkel geval kruisen meerdere lemmata elkaar. In een portret van KVP-voorzitter Aalberse doet J. Bosmans het optreden van de verguisde KVP-voorman W.L.P.M. de Kort af als ‘gestuntel’. Uit het portret door A. van Kessel van De Kort blijkt dat deze doordrongen was van zijn eigen beperkingen en gemangeld werd tussen de herinnering aan zijn voorganger Romme en de harde machtspolitieke spelletjes van VVD-leider Toxopeus. Daarmee geeft Van Kessel stof voor een herwaardering van het politiek leiderschap in dit tijdvak van beginnende ontzuiling en snelle welvaartsgroei. Immers, ook de AR-voorman J.A.H.J.S. Bruins Slot (door D.F.J. Bosscher geportretteerd in deel II van het BWN) en de PvdA-fractievoorzitter G.M. Nederhorst (door A.A. de Jonge geportretteerd in het hier besproken BWN-deel) hadden vrijwel tezelfdertijd te kampen met de schaduw van een illustere voorganger, harde politieke strijd en grote onrust in partij en kamerfractie. Nederhorst is eerder al geportretteerd in het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (BWSAN). Dat geldt voor nog tien personen, waarbij in enkele gevallen betekenisvolle verschillen vallen aan te wijzen. Waar de auteurs van het BWSAN zich steeds weer met enthousiasme storten op de details van de links-politieke richtingenstrijd, ontbreekt de politieke haarkloverij in de BWN-lemmata. K. van Berkel weet in zijn portret van A. Pannekoek op voorbeeldige wijze aan te geven hoe diens marxisme zich verhield tot zijn wetenschappelijke kwaliteiten als astronoom, terwijl F. van Vree in zijn BWN-portret van vakbondsman Henri Polak tot een scherpere typering van het karakter van Polak komt door ook diens soepele omgang met de huwelijksmoraal niet uit de weg te gaan. Het voorbeeldige BWN-portret door Ulla Jansz van de socialistische politica A.E. Ribbius-Peletier onderstreept eveneens dat betekenisvolle details uit het persoonlijke leven (veelal onvermeld in het BWSAN) | |
[pagina 70]
| |
tot scherper inzicht in het karakter van de hoofdpersoon en de geest van de tijd kunnen leiden. Ribbius-Peletier ging pas op 67-jarige leeftijd zelfstandig wonen, na een leven lang als alleenstaande vrouw in pensionkamers te hebben gehuisd, toen zij in 1958 als eerste vrouw werd benoemd tot lid van de Raad van State. De hamvraag bij de samenstelling van biografische lexica blijft toch: wat zijn de criteria voor het al dan niet opnemen van een lemma? De BWN-redactieraad heeft, zoveel is duidelijk, gekozen voor de breedte. Een enkele keer leidt dat tot twijfel, als het bijvoorbeeld gaat om een lemma gewijd aan de eerste Nederlander met een vliegbrevet, of om de actrice Rini Otte, die haar faam ontleent aan rollen in drie ongetwijfeld terecht vergeten Nederlandse films uit het Interbellum. Maar eenieder die op basis van bepaalde kwaliteiten in de openbaarheid is getreden, kan in principe worden vereeuwigd. Voortzetting van het BWN ligt dan ook voor de hand, wat gezien de kwaliteit van het gebodene, alleen maar valt toe te juichen. Ook een vergelijking met soortgelijke Duitse en Belgische projecten onderstreept nut en noodzaak van het voor de BWN gekozen concept. Zo zijn in het Belgische Nationaal Biografisch Woordenboek, dat de gehele periode vanaf de Middeleeuwen bestrijkt en waarvan 15 delen verschenen tussen 1964 en 1996, politici zwaar ondervertegenwoordigd: geen Daens, geen Vinck. Maar ook Louis Paul Boon ontbreekt. Kortom: weinig controversiële figuren, veel katholieke grandeur en liberale deftigheid. Evenwichtiger is de Deutsche Bibliographische Enzyklopädie, waarvan de twaalf delen tussen 1995 en 2000 verschenen. Het betreft een mix van korte bijdragen en gesigneerde langere artikelen over personen uit het Duitse cultuurgebied, met uitgebreide registers beter ontsloten dan het BWN, maar met als grootste nadeel dat het een afgerond project betreft, waarbij vóór aanvang al is besloten aan welke personen lemmata zouden worden gewijd. Het BWN kan echter nog jaren vooruit. Op de website van het Instituut voor Nederlandse geschiedenis (www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN) zijn inmiddels alle lemmata uit deel I tot V te vinden. Hopelijk volgen spoedig de eerste lemmata van deel VI.
Dirk Jan Wolffram | |
R.W. Unger, A history of brewing in Holland 900-1900. Economy, technology and the state (Leiden-Boston-Keulen: Brill, 2001, xiv + 428 blz., 40 buitentekstplaten, €132,-, ISBN 90 04 12037 8).R.W. Unger, hoogleraar aan de University of British Columbia, heeft op het gebied van de economische geschiedenis van de Nederlanden een benijdenswaardige naam. Zijn markantste bijdragen betreffen de scheepsbouw en de scheepvaart, de visserij, de energievoorziening en de brouwindustrie. De klemtoon ligt daarbij op de rol van de technische innovaties en op de consumptie. De biernijverheid die een zo vooraanstaande plaats in de economie en de samenleving van Holland en de Nederlanden innam, moest het tot nu toe stellen met deelstudies over bepaalde steden en/of perioden. Voortbouwend op die bijdragen, op een uitgebreide bibliografie en op de eigen suggestieve publicaties over het onderwerp waagt Unger zich aan een algemene synthese van de geschiedenis van de Hollandse brouwindustrie vanaf de Middeleeuwen tot de industriële revolutie. Door zijn overvloed aan concrete gegevens en feiten, zoals hij ze uit de archieven van de Hollandse biersteden en brouwersgilden en gewestelijke instellingen heeft opgediept, doet het werk meer denken aan een monografie. Technische innovaties en consumptiepatronen, zo wat het fabrieksmerk van de auteur, komen uiteraard ruim aan bod. | |
[pagina 71]
| |
Veel aandacht gaat hier bovendien naar de houding van de overheden. Bier was immers een vitaal onderdeel van de volksvoeding en de bierindustrie was een belangrijke pijler van het economische leven. Anderzijds leverden de heffingen op het bier een substantiële bijdrage tot de overheidsfinanciën. Het is trouwens aan de hand van de boekhoudingen daarvan en van enkele rekeningen van brouwersgilden dat de auteur een overweldigende hoeveelheid kwantitatief materiaal heeft verzameld. Beter dan wie ook beseft hij de risico's die de interpretatie van reeksen belastingopbrengsten met zich meebrengt. Zijn materiaal is evenwel afkomstig van verscheiden instanties en locaties en kan bij gelegenheid getoetst worden aan meer reële productiestatistieken, aan belastingen op turf, de brandstof bij uitstek van de brouwers, aan de uitgaven voor schepen die brouwwater aanbrachten en dergelijke indicatoren meer. De auteur onderscheidt een lange groeifase van de vroege Middeleeuwen tot de eerste helft van de zeventiende eeuw, een periode van neergang van ca. 1650 tot het midden van de negentiende eeuw en een heropleving daarna. Het parallellisme met de algemene economische conjunctuur zal niemand ontgaan: door haar export en haar beroep op de aanvoer van grondstoffen en toeleveringen gaf de bierindustrie mede vorm aan en dreef tegelijk mee op de golven van de hele economie van Holland en Europa; tegelijk weerspiegelde ze als producent van een alledaags consumptiegoed de evolutie van de bevolking en haar koopkracht. De middeleeuwse groei van de biernijverheid in Holland verliep traag met de verspreiding van de in de abdijen opgebouwde know how en een begin van professionalisering en commercialisering in de opkomende steden. Terecht wijst de auteur op de rol van de vrouwen in de dertiende-eeuwse brouwerijen in de Hollandse steden; de betreffende teksten gaan evenwel terug op het stadsprivilegie van 's-Hertogenbosch (ca. 1185/1196) zodat de realiteit voor de Hollandse steden niet gewaarborgd is. Het was evenwel niet het echtpaar dat de brouwerij uitbaatte (16), maar alleen de echtgenote. Het Hollandse bier van de dertiende eeuw was gruitbier, waaraan de toevoeging van gagel, een moeras- en heidestruik (‘Myrica Gale’, niet ‘miricia’ zoals op 14), enige smaak en houdbaarheid verleende. De grote sprong voorwaarts kwam na 1320, toen de Hollandse brouwers als substituut voor de ingevoerde Noord-Duitse hopbieren gehopt bier begonnen te produceren. De hop gaf het bier zijn typische smaak en een langere houdbaarheid, zodat het op lange afstand kon worden vervoerd. De auteur is niet bijzonder precies over de aanvang van de Hollandse bierexport (57) en verwaarloost de aanwijzing daaromtrent te Delft al vóór 1340. Omdat de Noord-Duitse bieren de verbruikers in de Nederlanden bereikten via Amsterdam vonden de Hollandse hopbieren er gemakkelijk toegang, des te meer omdat sinds 1396 spanningen met de Hanze de aanvoer vanuit Duitsland nogal eens hinderden. Mogelijk heeft de auteur de crisis in de Hollandse afzet als een gevolg van de verspreiding van het hopbrouwen in hun buitenlandse markten in de loop van de vijftiende eeuw onderbelicht en daardoor ook de rol van de kuit - een nieuw biertype - waarmee de Hollanders het tij lieten keren, al heeft de auteur de aantrekkelijkheden van de kuit naar voren gebracht. De toename van de export en de productie, vooral een gevolg van de toename van het aantal brouwerijen, stimuleerde de belangstelling van de overheid, die de sector met groeiende regelgevingen, niet in het minst met fiscale oogmerken, bedacht. De auteur meent bij de steden een specialisatie te onderkennen: te Gouda en Delft op de brouw-, te Leiden op de textielnijverheid (67). Hij had ook Haarlem kunnen vermelden dat zich volgens H. Kaptein (De Hollandse textielnijverheid 1350-1600 (1998), nog niet verwerkt door de auteur) na de neergang van zijn brouwnering op de textielexport toelegde. Waren beide sectoren echt omgekeerd gecorreleerd of bracht het wegvallen van de ene de andere meer op de voorgrond, een heuse herstructure- | |
[pagina 72]
| |
ring of slechts gezichtsbedrog vanwege de bronnen? De auteur veronderstelt dat beide elkaar uitsloten omdat zij een beroep deden op dezelfde productiefactoren, in concreto zuiver water. Had hierbij ook niet de beschikbaarheid van kapitaal vermeld moeten worden? Vanaf het midden van de vijftiende tot de zeventiende eeuw behield de Hollandse bierindustrie een benijdenswaardig niveau, al was de zestiende eeuw niet onverdeeld gunstig voor Gouda en Haarlem en dat al voor de opstandsjaren. De auteur onderbreekt hier zijn chronologisch relaas om in te gaan op de impact van de brouwsector op de landbouw, de scheepvaart, de brandstoffensector, de werkgelegenheid en vrouwenarbeid, de brouwtechniek, de bedrijfsvoering, de concentratietendens, de fiscaliteit, de brouwersgilden, de biersoorten, de consumptiepatronen, de economische politiek en vele andere aspecten. Het chronologische relaas hervat met de kwantitatieve bewijzen voor de achteruitgang van de sector na 1620. Haarlem hield wat langer stand, net zoals de havensteden Amsterdam en Rotterdam. Na een lichte heropflakkering in de jaren 1640/1650 tekende zich de neergaande trend definitief af. Als ‘Explanation for decline 1650-1800’ ziet de auteur de afname van het hoofdelijke bierverbruik door de vernieuwde concurrentie van de wijn en de verspreiding van de brandewijn na 1600 en van de tropische dranken na 1640 en vooral na de prijsdaling ervan na 1740. De prijsstijging van de granen tastte na 1740 de kwaliteit van het bier en de winst van de brouwers aan, maar slorpte tegelijk de koopkracht van de verbruikersmassa op. Ook de hoge investeringskosten en de gestegen brandstofprijzen maakten het brouwbedrijf minder aantrekkelijk. De brouwers zelf wezen met een beschuldigende vinger naar de verhoogde belastingdruk. Noch zij noch de auteur kunnen dat echt hard maken. Als ‘Strategies for defence 1620 (sic!)-1800’ ziet de auteur actievere beroepsorganisaties, nevenactiviteiten in de kuiperij en de graan- en de steenkoolhandel en de commercialisatie van bijproducten, voornamelijk gist, azijn en jenever. Nog efficiënter was het de belastingen en de administratieve rompslomp er omheen te verlichten of gewoon te ontduiken. Merkwaardig genoeg behandelt de auteur onder de verweermiddelen ook de technische stagnatie. Die technische achterstand en de economische teloorgang werden na 1850 omgebogen door het gebruik van preciezer meetinstrumenten, een beter inzicht in het gistingsproces, mechanische koelinstallaties en de toepassing van stoom. Zo konden de Hollandse brouwers de invasie van Engelse portbieren en vooral van de Duitse pilsbieren (van lage gisting) met gelijkaardige producten terugdringen. Tegelijk werd de seizoenfluctuatie, waarbij de warme maanden een inzinking van de brouwactiviteiten inhielden, afgevlakt. De innovaties versterkten de tendens naar bedrijfsconcentratie en schaalvergroting. De uitbouw van het spoorwegnet verzekerde die grote bedrijven een ruime afzet. In 1867 werd bovendien de voor de brouwindustrie nadelige belastingwet van 1822 afgeschaft. Hoe die wet precies in het voordeel van de wijn en de jenever werkte, had meer toelichting verdiend. In hun kamp tegen de jeneverstokers kregen de brouwers steun van de bestrijders van het alcoholisme! Om in het enorme feitenmateriaal van dit boek zijn weg te vinden is het alfabetische register geen overbodige luxe omdat de groepering van de stof en de hoofdstukkenstructuur niet altijd even voorspelbaar zijn. De lijst van tabellen en grafieken is al even nuttig omdat de uiteenzetting er slechts zelden expliciet naar verwijst. De afwerking van die kostbare tabellen en grafieken had wel meer aandacht verdiend. Zo prijkt de grafiek van de Leidse productie 1709-1742 (230) vóór die van 1601/1727; tabel VIII-3 mist de nodige jaartallen; bij grafiek VIII-3 lees 1760 in plaats van 1460; tabellen III-2, IV-2 en vooral V-l worden ontsierd door drukfouten. De tekst citeert soms getallen die in tabel VIII-1 ontbreken of verschillend zijn. Voor Amsterdam is dat aannemelijk wanneer brouwers en brouwerijen niet gelijk te schakelen zijn, maar dat geldt niet voor Dordrecht (236) en Leiden (238). | |
[pagina 73]
| |
Men zoekt tevergeefs naar echt lange tijdreeksen met bierprijzen die vergeleken kunnen worden met de prijzen van andere dranken of met daglonen en met de percentages van de globale bierbelastingen in de bierprijzen, en eveneens naar een goed gestoffeerde tabel over het alcoholgehalte van de diverse biertypes. Dergelijke essentiële informatie blijkt, als zelfs deze auteur ze uit zijn ongemeen rijke documentatie niet kan bieden, haast onbereikbaar. Uit de veelheid van disparaat materiaal en van uiteenlopende praktijken en evoluties heeft R. Unger een meesterlijk beeld getekend van de ontwikkeling en van het belang van de Hollandse bierindustrie in al haar aspecten. Zodoende leverde hij een fundamentele bijdrage tot de economische en de sociale geschiedenis en de materiële cultuur van Nederland en van de onderscheiden Hollandse steden.
R. van Uytven | |
J.M.M. van de Ven, In facie ecclesiae. De katholieke huwelijksliturgie in de Nederlanden, van de 13de eeuw tot het einde van het ancien régime (Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 2000, Miscellanea Neerlandica XXII; Leuven: Peeters, 2000, xxxi + 787 blz., €79,50, ISBN 90 429 0965 X).Van de Ven heeft met deze studie een proefschrift (Theologische Faculteit Tilburg 2000) geschreven van een omvang en degelijkheid die men zich thans in aio-land eigenlijk niet meer kan permitteren. Een echte uitputtingsslag met het materiaal, waaruit de auteur - in, als ik het goed begrijp, nauwelijks meer dan drie jaar - zegevierend te voorschijn is gekomen. Het is beslist een erudiete, kwalitatief hoogstaande studie geworden, maar of het nu ook in alle opzichten een navolgenswaardig voorbeeld voor promovendi mag heten, lijkt me de vraag. Het is een totaalstudie van een bijna griezelige volledigheid en acribie naar liturgische voorschriften en normen uit de handboeken waarin die werden overgeleverd met betrekking tot het christelijke (vanaf de Reformatie hier beperkt tot het rooms-katholieke) verlovings- en huwelijksritueel in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Daarbij heeft het persoonlijk verleden van de auteur als neerlandicus, bibliothecaris en boekwetenschapper duidelijk de richting en kleur bepaald. Het onderzoek bevat weliswaar een nauwkeurige historische probleemstelling, maar de studie lijkt minder op die probleemstelling toegesneden dan op de uitputtende bewerking en systematische presentatie van het materiaal. Dat betreft in hoofdzaak één aspect van de vraag, namelijk de norm van de katholieke huwelijkssluiting. Er is veel energie gestoken in lijsten, opsommingen en inventariseringen, kortom in documentair en kwantitatief boekhistorisch onderzoek, en in de ontsluiting daarvan. Soms neemt dit wat groteske vormen aan. Zo zijn de vele registers van een volledigheid die ze in de praktijk nagenoeg onbruikbaar maakt. Bij belangrijke personen bevatten ze teveel passim-verwijzingen om echt nuttig te zijn, terwijl anderzijds allerlei namen en details zijn opgenomen die men er nooit zal zoeken. Soms wordt de voornaam dan weer de achternaam als lemma gebruikt, zonder dat de ratio daarvan (die er ongetwijfeld is) duidelijk wordt gemaakt. Vele plaatsnamen zijn juist niet in het register van plaatsnamen maar in het trefwoordenregister onder lemma's als ‘(aarts)bisdom’, ‘concilie’ of ‘dekenaat’ opgenomen en daarmee feitelijk onvindbaar. Een mijns inziens overbodig register is de lange lijst van bewaarplaatsen en signaturen (maar zonder de titels!) van gebruikte handschriften, archivalia en oude drukken. Van de vormen van hypercorrectie stip ik hier slechts de volstrekt ongebruikelijke latinisering van apostolisch vicaris Joan van Neercassel tot Neercasselius aan, zoals trouwens de namen van vele - maar | |
[pagina 74]
| |
merkwaardig genoeg niet alle - bisschoppen lijken te zijn gelatiniseerd. Waarom eigenlijk? Het hindert de lezer, suggereert meer historische precisie dan kan worden waargemaakt en kleurt het boek overdreven institutioneel in. De studie lijdt zo onder allerlei vormen van ouderwetse geleerdheid en een soms ietwat zinloze sophistication die de gebruiker in de weg zitten, en misschien ook de auteur wel hebben verhinderd om zijn thema breder uit te werken. Er zit in dit boek, kortom, teveel ‘keuken’ van het onderzoek om de lezer het gerecht onbekommerd te doen smaken. Ik doe de auteur met zulke opmerkingen natuurlijk enigszins onrecht, maar hij maakt het er ook wel naar. Desondanks is dit een boek met een rijke inhoud. Eigenlijk kan die betrekkelijk kort worden samengevat, want er staat ook veel informatie in die niet direct met de thematiek te maken heeft, na de technische uiteenzettingen wordt alles nog eens gerecapituleerd in een uitvoerige slotbeschouwing, en de samenvatting in het Engels is eigenlijk het allerduidelijkst. Van de Ven laat zien - en dat doet hij goed - hoe, toen het huwelijk eenmaal tot sacrament was verklaard, de huwelijkssluiting in de loop van het tweede millennium, globaal sedert het Vierde Lateraans Concilie (1215), uit de private sfeer en een mogelijke clandestiniteit is gehaald. Stapsgewijs werd het huwelijk steeds meer als een publiek ritueel gedefinieerd en dienovereenkomstig uitgebouwd. Dat ritueel moest, met de woorden uit de titel, in facie ecclesiae worden voltrokken, dat wil zeggen ten overstaan van (vertegenwoordigers van) de kerkelijke gemeenschap, en bovendien bij, voor of in een kerkgebouw. Het concilie van Trente bepaalde tenslotte in het decreet Tametsi (1563) dat het huwelijk in de parochiekerk zelf moest worden voltrokken. Daarmee werd het ten nauwste aan de leefgemeenschap gebonden waaruit het bruidspaar kwam. In feite betekende Trente geen revolutie. De meeste bepalingen ervan waren in de Nederlanden blijkens de synodale statuten allang gemeengoed geworden. Kamerijk heeft daarbij de toon gezet. Karel V had ze in zijn Formula Reformationis (1548) ook gesanctioneerd. De latere ontwikkelingen betreffen vooral de vormgeving van het ritueel binnen de afzonderlijke bisdommen. De echte breuk lag bij de protestantse Reformatie, die het sacramenteel karakter van het huwelijk ontkende en daarmee de praktijk weer vrijgaf - maar die vormt niet het thema van dit boek. Een belangrijk deel van het betoog gaat over de maatschappelijke waardering, theologische fundering en geleidelijke codificatie van allerlei onderdelen van de liturgie in de Rituales van de Nederlandse bisdommen. Met behulp van ritual fingerprints daarvan wordt een systematische analyse gegeven van het verschil tussen verloving en huwelijk, contract en sacrament, huwelijksbelofte en trouwbelofte; van verboden tijden, termijnen en bannen; van de handverbinding van het bruidspaar, trouwbelofte, ringzegen en -ceremonie; van de rol van voorgangers en getuigen en van de (al vroeg voorgeschreven) huwelijksregistratie; van huwelijksvoorbereiding, huwelijksbiecht en Tobiasnachten (een praktijk gericht op persoonlijke heiliging, waarbij de huwenden samen behoorden te bidden en van seksuele omgang af te zien). Een van de interessantste resultaten van al deze exercities is wel dat bruid en bruidegom elkaar in de Nederlanden al sinds lang een actieve trouwbelofte gaven (zij waren dus zelf de voltrekkers van hun huwelijk, de priester was slechts een gekwalificeerd getuige), toen Trente nog niet verder durfde te gaan dan een passieve belofte. Daar raken we een belangrijk element van de ontclericalisering van het geloofsleven aan de vooravond van de invoering van de protestantse Reformatie. Hoewel het boek over de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden tezamen gaat, overheerst het Zuiden bijna totaal. In feite blijkt het Mechelse Pastorale van 1589 daar al spoedig maatgevend te zijn geworden. Maar vooral voor het Noorden kan men zich afvragen in hoeverre ideaal en praktijk met elkaar strookten. Sedert de katholieke kerk daar de status van missiekerk | |
[pagina 75]
| |
kreeg, die de gemeenschap intellectueel maar ook institutioneel in hoge mate afhankelijk maakte van het Zuiden, liepen theorie en praktijk er vermoedelijk nogal uiteen. De problemen van het Noorden vonden nauwelijks een equivalent in het Zuiden. Wie dan op de normen afgaat (in het Noorden eigenlijk alleen Rovenius' Rituale Romanum contractum van 1625 met zijn herdrukken), blijft wellicht op forse afstand van de ervaringswerkelijkheid. De Hollandse Zending wordt door Van de Ven in 14 bladzijden behandeld, eigenlijk vooral met een parafrase van de inhoud van de normstellende werken. In de noten wordt hier en daar summier naar de dagelijkse praktijk verwezen, maar het lijkt wel of we daarmee in een andere wereld komen. Met name het proefschrift van Manon van der Heijden over Rotterdam en Delft laat zien hoe anders het er in de Republiek toeging. Misschien is er dus toch nog ruimte voor een nieuw boek over het katholieke (en gemengde!) huwelijk in het Noorden, dat van de praktijk uitgaat. Daarvoor kunnen de archieven van Utrecht en Rome - hier niet gebruikt - dan wellicht de bronnen bieden.
Willem Frijhoff | |
J.C. Streng, Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime (Hilversum: Verloren, 2001, 214 blz., ISBN 9 6550 660 8).Het Sint Nicolaasgilde was een kleinhandelsgilde, waarin alle Zwolse handeldrijvende middenstanders waren verenigd. Om lid te zijn van een gilde, moest men in het bezit zijn van het poorterrecht, maar in tegenstelling tot de ambachtsgilden, werden er aan kleinhandelsgilden geen speciale opleidingseisen gesteld. Zo'n gilde was dus tamelijk toegankelijk en derhalve zeer gedifferentieerd van maatschappelijke samenstelling. Van oudsher hadden corporaties als het Sint Nicolaasgilde ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid’ als ideologische grondslag. De schrijver heeft deze uitgangspunten als leidraad voor zijn studie gebruikt. Door deze benadering komt naar voren, dat het met name aan de gelijkheid nogal schortte, want die gold alleen in juridische zin. Van sociale gelijkheid was geen sprake vanwege het grote verschil in welstand tussen de verschillende winkeliers en handelaren. Bovendien was er, evenals elders in de Republiek, binnen het gilde ook sociale ongelijkheid tussen de verschillende religies. De leden van de gereformeerde kerk stonden bovenaan de hiërarchie, gevolgd door een minderheid van lutheranen en doopsgezinden. Katholieken mochten weliswaar lid worden, maar werden lange tijd niet toegelaten tot het gildebestuur. Voor de joden waren de begrippen vrijheid, gelijkheid en broederschap kennelijk helemaal niet bedoeld. Pas in 1721 werd aan een jood het burgerschap gegund en mocht hij, onder druk van de stedelijke overheid, die het joodse kapitaal in de stad wel kon gebruiken, worden toegelaten tot het gilde. Zakelijk succes was nu eenmaal niet afhankelijk van een gildelidmaatschap, maar van persoonlijke capaciteiten. De gilden zijn zich altijd blijven verzetten tegen sociale en economische gelijkstelling van joden. In de categorie ‘vrijheid’ brengt Streng de economische voorrechten van de gildeleden onder. Zij waren vastgelegd in het gildeprivilege en waarborgden de maatschappelijke belangen en juridische gelijkheid van winkeliers, kramers, kooplieden, factors, fabrikeurs met een winkel en schippers, klein en groot. Als de zaken heel slecht gingen, kon een gildelid in armoede geraken. Een jaarlijkse driestuiver-collecte, waarvoor de gildeknecht bij de leden langs de deuren ging, diende voor de financiële bijstand van de zogenoemde ‘vervallen leden’. Het begrip broederschap, de onder- | |
[pagina 76]
| |
linge solidariteit, komt hier volgens Streng het meest tot uitdrukking. Zelfs toen het gilde al jaren opgeheven was, bleef men met de opbrengst van de exploitatie van het gildehuis vervallen ex-leden ondersteunen, tot de laatste overleden was. Het gilde verwierf zijn basisinkomen uit het intreegeld van nieuwe leden. Iedere nieuwe Zwolse handelaar werd vriendelijk uitgenodigd lid te worden. Weigeren was echter geen optie, want dan dreigde het gilde met juridische stappen. Eigenlijk was er dus geen ontkomen aan. Vreemde kooplieden konden tegen betaling van zes stuivers een consentbriefje verkrijgen, waarmee ze het recht hadden drie dagen lang op de Zwolse markt hun waren te verkopen. Gezelligheid was een belangrijke bindende factor voor een gilde. Het grootste deel van het gildekapitaal ging daaraan op. De jaarlijkse Sint Nicolaasmaaltijd was een behoorlijke uitgavepost, maar ook het haringmaal, het kermisvaatje, bijeenkomsten ter gelegenheid van de intree van nieuwkomers en de verteringen tijdens de vele vergaderingen van de gildebestuurders slokten nogal wat geld op. Een boete, die ingesteld was op meer drinken dan de toegestane hoeveelheid, kon de uitgaven enigszins compenseren. Op het weigeren van het procuratorschap stond ook een boete. Hoewel een plaats in het bestuurscollege statusverhogend werkte, betekende het ook een aanslag op de beurs. Dat begon al met de verplichting voor de nieuwe procurator om het voltallige college op een uitgebreide maaltijd te tracteren. Sommige verkozen kandidaten betaalden liever de boete, want dan waren ze voordeliger uit. Een procurator werd gekozen voor het leven. Dat betekende niet, dat het gildecollege steeds groter werd; door sterfte bleef het aantal schommelen tussen de 20 en 25. Alleen gildeleden uit de hoge maatschappelijke regionen kwamen voor het ambt in aanmerking. Ook hier is de gelijkheid ver te zoeken. Met de Franse Revolutie kregen de termen vrijheid, gelijkheid en broederschap een geheel andere betekenis voor de gilden. Hoe ze ook protesteerden, hun traditionele verworvenheden moesten wijken voor nieuwe politieke inzichten. In het kader van vrijheid en gelijkheid werden de privileges van de gilden opgeheven. De centralisatiepolitiek van de nationale overheid had tot gevolg, dat het poorterschap werd afgeschaft en iedere nationale burger recht kreeg op vrije beroepsuitoefening. Handelsgilden als het Sint Nicolaasgilde kwamen niet algemeen voor in de Republiek, en onderzoek ernaar is tot nu toe nog nauwelijks verricht. De studie van Streng is daarom vrij uniek, met als prettige bijkomstigheid, dat hij een nagenoeg volledig gildearchief ter beschikking had. Het resultaat is een zeer leesbaar boek met veel bijzondere details. De economische en sociale aspecten van het gilde vormen de hoofdmoot van het boek, maar de schrijver wijdt ook aandacht aan de Zwolse consumenten tijdens het ancien régime. Een hoofdstuk over de politieke ontwikkelingen, die na de Bataafse omwenteling van 1795 zo desastreus waren, maken het boek compleet.
Rose Marie Schenkels | |
W.E.J. Mörzer Bruyns, Konst der stuurlieden. Stuurmanskunst en maritieme cartografie in acht portretten 1540-2000 (Jaarboek Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaart museum en de Stichting Nederlands scheepvaart museum Amsterdam 2001; Zutphen: Walburg pers, Amsterdam: Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaart museum, Stichting Nederlands scheepvaart museum Amsterdam, 2001, 112 blz., €22,95, ISBN 90 6011 624 0).Het jaarboek 2001 van de Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaart museum en de | |
[pagina 77]
| |
Stichting Nederlands scheepvaart museum Amsterdam is gewijd aan navigatie en maritieme cartografie. Zoals de titel aangeeft worden vijf eeuwen gevangen in acht portretten van Nederlanders die in dit metier een vooraanstaande rol hebben gespeeld. Cornelis Anthonisz. en Lucas Waghenaer leefden in de zestiende eeuw, Claes Hendricksz. Gietermaker in de zeventiende, Cornelis Douwes en Gerard Hulst van Keulen in de achttiende, Abraham Cornelis Hazewinkel van Veendam en Frederik Kaiser in de negentiende en Pieter Haverkamp in de twintigste eeuw. De portretten worden voorafgegaan door een beknopte geschiedenis over het onderwerp, terwijl het boek wordt afgesloten met de meest recente ontwikkelingen vanaf 1970. In tegenstelling tot hetgeen zo vaak gebeurt bij een dergelijke bundel is de tekst dit keer door één auteur geschreven en dat maakt dat de bundel zich laat lezen als een boek. Geen overlappingen, geen gaten, geen grote stijlverschillen maar een afgewogen geheel dat zich goed laat lezen. Dat is natuurlijk alleen maar mogelijk als de auteur het onderwerp tot in zijn vingertoppen beheerst en dat is bij auteur W.E.J. Mörzer Bruyns het geval. Anders ook dan in de meeste studies over dit onderwerp vormen voorwerpen en afbeeldingen uit een museale collectie, in dit geval de collectie van het Amsterdamse scheepvaart museum, het uitgangspunt van de verhalen. Mörzer Bruyns laat zien hoe uitgaande van collectiestukken een boeiende geschiedenis geschreven kan worden waarbij hij met de voorwerpen de mensen, ontwerpers en gebruikers tot leven brengt. Het eenvoudige instrumentarium was aanvankelijk met enige ervaring vrij gemakkelijk door de zeeman te gebruiken maar de toenemende complexiteit en noodzakelijke precisie maakte van een ambacht een ‘konst’, waarvoor steeds meer wiskundige kennis met de bijbehorende opleiding noodzakelijk was. De stuurman moest zijn instrumenten niet alleen kunnen bedienen maar ook doorgronden en met de gegevens die de instrumenten opleverden moest hij door middel van berekeningen uitkomsten verkrijgen waar hij iets mee kon. Het werd een vak voor weinigen totdat in de tweede helft van de twintigste eeuw het instrumentarium zo ingewikkeld werd dat de stuurman dat aspect moest laten voor wat het was en zich weer beperkte tot het gebruik ervan. De instrumenten voerden de berekeningen zelf uit.Mörzer Bruyns vergelijkt het in zijn samenvatting met de ontwikkeling van het uurwerk en klokkijken. Mörzer Bruyns opent met Cornelis Anthonisz., bekend van de vogelvluchtkaart uit 1544 en als schilder, maar voor velen zal het verrassend zijn dat ook het oudst bekende Nederlandse handboek over navigatie van zijn hand is, alsmede een aantal lees- en paskaarten. Daarmee markeert hij het begin van een lange traditie van Amsterdam als centrum van het uitgeven van kaarten en maritieme boeken. Met Lucas Jansz. Waghenaer en zijn vernieuwende zeeatlas Spieghel der zeevaerdt wordt die rol al in de zestiende eeuw verder verankerd. Minder bekend is Claes Gietermaker wiens leerboek 't Vergulde licht der zeevaerdt, waarvan de eerste druk uit 1660 dateert, de gehele achttiende eeuw in het stuurliedenonderwijs werd gebruikt. Cornelis Douwes droeg in de achttiende eeuw bij aan de vernieuwing van het stuurliedenonderwijs en met name aan de introductie van de octant. Douwes richtte het Algemeen Zeemanscollegie op. Hij onderrichtte daar luitenants van de Admiraliteit, stuurlieden van de VOC en aan Amsterdamse wezen de kennis die ten grondslag ligt aan de stuurmanskunst, waarmee de Republiek na Zweden het tweede land werd dat een door de overheid betaalde opleiding /zeevaartschool bezat. In de tweede helft van de achttiende eeuw liep Nederland niet meer voorop in de ontwikkeling van navigatiemiddelen. Gerard Hulst van Keulen droeg er in sterke mate aan bij dat nieuwe buitenlandse ontwikkelingen toch algemeen ingang vonden. Abraham Cornelis Hazewinkel behoorde tot de laatsten, die als zeevarende een bijdrage leverde aan de ontwikkeling van de navigatie, want na hem werd deze taak door de wetenschap overgenomen, waarvan Frederik Kaiser, vooral bekend als Leids sterrenkundige, een opmerkelijke exponent was. De | |
[pagina 78]
| |
laatste coryfee die in de bundel behandeld wordt, is Pieter Haverkamp wiens verdienste vooral ligt in het onderwijs en de ontwikkeling van leermiddelen. Zoals gezegd, het zijn niet louter biografieën maar de personen vormen aanknopingspunten om in kort bestek de ontwikkelingen in de navigatie en cartografie te behandelen. Daarbij ligt in de eerste bijdragen de nadruk op de cartografie en verschuift deze naar het zeevaartonderwijs. De bundel wordt afgesloten met de ontwikkelingen vanaf 1970, een bibliografie en een register. De vele uitstekend afgedrukte illustraties maken het behalve tot een lees- ook tot een kijkgenot.
J.P. Sigmond | |
A. Hamilton, A.H. de Groot, M.H. van den Boogert, ed., Friends and rivals in the East. Studies in Anglo-Dutch relations in the Levant from the seventeenth to the early nineteenth century (Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden. New Series XIV; Leiden: Brill, 2000, 258 blz., € 71,-, ISBN 90 04 11854 3).Het is waar. In vergelijking met andere overzeese handelsgebieden zoals dat van de Oostzee, de Witte Zee, de Oost en de West, misschien zelfs Japan is het onderzoek van de handel op de Middellandse Zee, en de Levant in het bijzonder, achtergebleven. Althans in Nederland. En dat geldt dan niet alleen voor de handelsgeschiedenis, maar evengoed voor andere betrekkingen. Het zijn vooral Engelse onderzoekers geweest, die de geschiedenis van hun en andere West-Europese betrekkingen met dit gebied tot onderwerp van onderzoek hebben gemaakt. In het licht van de absolute en relatieve betekenis van dit gebied voor hun handel is dit ook begrijpelijk. Maar ook voor de kennis van de relaties tussen onze Republiek en Engeland is dit stuk geschiedenis van betekenis want deze twee waren daar afwisselend vrienden en rivalen. Meestal echter het laatste. Vanwege dit alles is het toe te juichen, dat de Louise Thijssen-Schoute Stichting en het Sir Thomas Browne Institute in januari 1999 te Leiden een conferentie met Engelse en Nederlandse deelnemers hebben georganiseerd over de Engels-Nederlandse betrekkingen in en met de Levant. De papers worden in deze publicatie van het Sir Thomas Browne Institute gepresenteerd. Het is een heel mooie bundel geworden. Dat kon ook haast niet anders gelet op de kwaliteit van de deelnemers. Onder de auteurs vinden wij namen als die van Jonathan Israel, Alastair Hamilton, Alexander de Groot, Rhoads Murphey, Colin Heywood, Ben Slot en anderen. Allen hebben hun naam eer aangedaan. Tegenover de Engelse Levant Company, die met zijn eerste charter van 1581 een vrijwel monopolistische positie verwierf en die zijn wisselende bestaan tot 1825 wist te conserveren, stond de veel lossere Nederlandse organisatie van particuliere ondernemers, verenigd in de in 1625 in het leven geroepen Directie van de Levantsche Handel, welke tot 1826 in leven bleef. Is uit deze data reeds duidelijk dat de Engelsen (en de Fransen en uiteraard de Venetianen) de Nederlanders in dit gebied duidelijk vóór waren, dan sluit dat nog niet uit dat met perioden de Nederlandse kooplieden belangrijk aanwezig waren en soms zelfs de overhand verkregen. Vanwege de Spaanse sleutelrol bij de toegang tot en veiligheid in de Middellandse Zee verbaast het niet, dat de eerste periode van sterke Nederlandse handelspenetratie met het Twaalfjarig Bestand samenviel. Daarna zakte die positie formidabel in om pas na 1648 opnieuw op te komen. Maar dan wel op andere locaties. In de eerste periode had de handel zich vooral op zijde en katoen gericht met Cyprus en Aleppo als de belangrijkste handelscentra. Na het mid- | |
[pagina 79]
| |
den van de eeuw werden de voor de Nederlandse textielindustrie zo belangrijke mohair garens het belangrijkste handelsartikel, waardoor het zwaartepunt naar Izmir in Anatolië verschoof. Die dominante positie werd tot het eind van de zeventiende eeuw vastgehouden, toen Fransen en Engelsen die wisten over te nemen. In de tweede helft van de achttiende eeuw heroverden de Nederlandse kooplieden, die nooit helemaal weg waren geweest, hun oude posities. Medewerking van lokale handelaren en functionarissen die zich liever niet aan één handelspartner overgeleverd zagen, maar ook de interne toestand waarin de Levant Company zich bevond en de omstandigheden waaronder zij toen moest werken, bevorderden dit Nederlandse herstel. Rond deze grote lijn groeperen zich negen bijdragen van Engelse en Nederlandse auteurs, die zich alle tussen 1620 en 1829 situeren. Zij gaan ook beslist niet alleen over handel en direct daarmee verbonden zaken. Een prachtig staaltje van diplomatieke en politieke botsing tussen de gezanten van Engeland en van de Republiek rond het politieke spel van de stadhouderkoning om vrede tussen de Oostenrijkse Habsburgers en de Porte te bewerkstelligen, opdat alle neuzen richting Frankrijk zouden staan zodra de explosie rond de Spaanse erfopvolging zou uitbarsten, wordt op bewonderenswaardige wijze door Colin Heywood uit de doeken gedaan. Ook in geografische zin beperkt niet alles zich tot de Levant en de toegang vanuit het westen. Ben Slot geeft een indringend inzicht in de Engels-Nederlandse rivaliteit aan de achterdeur, de Perzische Golf. Maar in feite kan de lezing van alle negen bijdragen aan deze bundel van harte worden aanbevolen. Alle tezamen geven zij een indringend beeld van de omstandigheden waaronder gewerkt moest worden en van feiten die zich hebben voorgedaan. Is er dan geen kritiek op deze publicatie mogelijk? Kritiek is een wat te beladen woord, maar jammer is het wel dat deze bundel kennelijk alleen voor specialisten bedoeld is. Daar is hij gewoon te goed voor. Deze specialistische gerichtheid toont zich bijvoorbeeld in het ontbreken van ook maar enig geografisch kaartenmateriaal. En dat, terwijl de lezer natuurlijk onvermijdelijk met geografische namen bekogeld wordt. Van Aleppo mag je nog wel weten waar het te vinden is en van de Bosporus en Instanbul ook. Zo weet ook iedereen wel dat Istanbul en Constantinopel hetzelfde is, maar wie weet dit ook van Dubrovnik en Ragusa, van Izmir en Smyrna? Hoeveel nieuwsgierige lezers weten zonder meer Basra geografisch te plaatsen, of Zante, of Valona, Edirne, Galata, Iskenderun (en dat dit een synoniem van Schienderona is? En dat Iskenderun de haven van Aleppo was?). Iets dergelijks geldt ook voor de vele begrippen, die de lezer tegenkomt en pas veel verderop in het boek worden uitgelegd. Interne verwijzingen zijn dan zeer gewenst. Een goed register vermag deze euvels niet te verhelpen. Maar ondanks deze kleine vlekjes mogen wij blij zijn met deze publicatie. Van harte aanbevolen.
Ad van der Woude | |
A.J. Arnold, ed., A history of literature in the Caribbean, II, English- and Dutch-speaking regions (A comparative history of literatures in European languages XV; Amsterdam, Philadelphia: Benjamins, 2001, ix + 672 blz., €45,38, ISBN 90 272 3448 5).Wie zijn mond open doet, verraadt wie hij is. Daarmee kan taal een kwestie van leven en dood worden. Toen een Haïtiaanse gastarbeider in de Dominicaanse republiek van 1937 de Spaans trillende ‘r’ niet correct wist uit te spreken, werd hij ontmaskerd als ‘niet eigen’. Dat kostte hem zijn kop, net als 15.000 andere Haïtiaanse slachtoffers van de etnische zuivering die dat jaar plaatsvond. De anekdote is ontleend aan Frank Martinus Arion, die in ‘A history of literature in the Caribbean’ niet alleen opduikt als literair auteur, maar ook als voorvechter van het | |
[pagina 80]
| |
Papiamento en van lokale cultuurgeschiedenis. In een eigen bijdrage aan de bundel breekt hij een lans voor bestudering van het Guinees, dat volgens hem als een Afro-Creoolse taalvariant door de eeuwen heen is blijven voortbestaan. Hij traceert de overblijfselen ervan in folkloristische liederen, zegswijzen, rijmpjes en losse woorden. Bij die zoektocht is hij afwisselend archeoloog, historicus en linguïst, en steeds beschouwer van de cultuur als uitdrukking van een identiteit. Onder de deklaag van (post)koloniale dominantie meent hij culturele restanten te bespeuren die nog altijd functioneel en eigen zijn, dus van belang om het geschreven woord te begrijpen. Ook leggen ze verbindingen bloot tussen de eilanden Curaçao en Bonaire, en daarmee fragmenten van een Caraïbisch levenspatroon. Het gaat om levend cultureel erfgoed, dus dient het te worden vastgelegd. Het stuk van Martinus Arion bedraagt een schamele vijf pagina's, maar voert de lezer naar de kern van dit vijftiende deel in een serie overzichtswerken op het terrein van de vergelijkende literatuurgeschiedenis. Europese talen mogen het uitgangspunt zijn, de koloniale expansie leidde de aandacht uiteraard vanzelf naar gebieden buiten de Oude Wereld. Aan de Caraïben, een moeilijk te definiëren cultuurgebied dat de West-Indische regio omspant, zijn drie delen gewijd, waarvan A. James Arnold de hoofdredactie voerde. Dit tweede deel is het laatst verschenen en handelt over de Engelstalige regio - onder redactie van Vera M. Kutzinski - en over de Nederlandstalige regio, onder redactie van Ineke Phaf-Rheinberger. De bundel is opgezet als een handboek, maar de samenstellende delen ervan zijn ongelijkwaardig. De inleiders laten niet na daar ook zelf op te wijzen. Het heeft ermee te maken dat de postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis in Engelstalige gebieden een academische traditie kent van enige decennia, terwijl Nederlandstalige publicaties op dat terrein van veel recenter datum zijn. In bijdragen over de Engelstalige Caraïben kan een compleet overzicht op diverse vakgebieden worden geboden. Of het nu gaat om taalgebruik, populaire cultuur, territoriale identiteiten of de verschillende literaire genres, per tijdsgewricht ingedeeld, ieder stuk getuigt van een erudiete reikwijdte. Dat wekt weinig bevreemding als we bedenken over welke literaire canon dat deel van de Caraïben beschikt, met naast een aantal Nobelprijswinnaars als Derek Walcott en V.S. Naipaul, ook jongere generatie auteurs met een internationale reputatie. Hun evenknieën zijn afwezig in de dunbevolkte Nederlandstalige Caraïben. Maar er is nog iets anders aan de hand. In het historisch bewustzijn van de Nederlanders hebben de koloniën er eigenlijk nooit echt bijgehoord en tot op de huidige dag weerspiegelt de academische wereld die onverschilligheid. Het is aan eenlingen te danken, zoals Rob Nieuwenhuys, dat bijvoorbeeld de Oost-Indische Letteren een hoekje hebben gekregen op de culturele landkaart van Nederland en zijn (voormalige) koloniën. Hij inspireerde vele anderen, onder wie Gerard Termorshuizen, die recentelijk het eerste van een tweeluik over de Indische persgeschiedenis schreef. Terreinen als het Indisch theater, toneel, liederen, muziek, volksverhalen en religieuze voorstellingen zijn echter nog nauwelijks betreden. Om nog maar te zwijgen over allerlei facetten van de postkoloniale cultuurgeschiedenis. Voor West-Indië, altijd al het stiefkind van de Nederlandse samenleving, geldt dat nog veel sterker. Opnieuw, het zijn enkelingen die de fakkel van de belangstelling brandend houden. Zo'n inspirator is de neerlandicus Michiel van Kempen, die vrijwel in zijn eentje het Surinaamse literaire erfgoed aan de vergetelheid heeft ontrukt. In dit handboek is hij met een aantal bijdragen vertegenwoordigd, maar die zijn al bijna gedateerd. Het valt te hopen dat delen van zijn recent verschenen vierdelige Surinaamse literatuurgeschiedenis binnenkort ook in het Engels beschikbaar komen. Hoe het ook zij, iedere student die zich wil verdiepen in het Caraïbische culturele leven kan inspiratie putten uit Arnolds overzichtswerk. De Nederlandse sectie is opgezet als een mo- | |
[pagina 81]
| |
zaïek, waaraan negentien auteurs bijdragen hebben geleverd. De korte smaakmakers worden afgewisseld met terreinverkenningen en langere bespiegelingen, bijvoorbeeld van de biograaf van Cola Debrot, J.J. Oversteegen, over Antilliaanse schrijvers. De toonaangevende Nederlandstalige auteurs, zoals Albert Helman, Astrid Roemer, Frank Martinus Arion, Bea Vianen, Boeli van Leeuwen - om er een paar te noemen - figureren in meerdere analyses. Maar de scribenten hebben nagelaten over de grenzen van hun disciplines en specialisaties heen te kijken. Er is gekozen voor een encyclopedische opzet, dus voor veelvuldigheid en dat heeft, zoals bekend, intrinsieke nadelen. Zo wordt de lezer in het ongewisse gelaten over dwarsverbanden, wat wel gebeurt in sommige bijdragen in de Engelse sectie. Wellicht biedt het derde Caraïbische deel uitkomst, want daarin ligt de nadruk op vergelijking tussen de verschillende taalgebieden. Waar het handboek wel voortdurend aan raakt en dat inspireert tot reflectie, is het contextualiseren van de literaire thema's. Het vocabulaire van de postkoloniale literatuurbeschouwing ontbreekt uiteraard niet, met sleutelbegrippen als: ballingschap, vervreemding, diaspora's, mengidentiteiten, creolisering, tussenfiguren en herschrijvingen. Maar in hun rechtvaardiging van het bestuderen van de Caraïben als één cultuurgebied gaan de redacteuren nog een stap verder. Zij wijzen er terecht op dat kolonisaties hebben geleid tot massale verplaatsingen van mensen. Al eeuwen vindt een continu proces van migratie en vestiging plaats, en daardoor ook van sociale en culturele beïnvloeding. Dat de Europese kolonisatoren erin geslaagd zouden zijn hun levenswijze aan iedereen dwingend op te leggen, is een historische vertekening. Zij konden alleen overleven door zich in de praktijk van alledag aan te passen aan de influx van andere leefwijzen, of het nu ging om taal, mores, expressievormen en wat niet al. Menging of creolisering is een logisch uitvloeisel van al dan niet gedwongen interactie tussen mensen. En dat verschijnsel heeft zich voortgezet in het postkoloniale tijdperk, dus is het zaak die lange lijnen van verbondenheid bloot te leggen. Aan dit rijke overzichtswerk valt af te lezen dat de literatuur bronnen te over biedt. Een interdisciplinaire aanpak zou de geschiedenis verder kunnen openbreken.
Wim Willems | |
G. Termorshuizen, met medewerking van A. Scholte, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 (Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, Leiden: KITLV uitgeverij, 2001, 862 blz., €68,95, ISBN 90 3887426 X (Nijgh en Van Ditmar), ISBN 90 6718186 2 (KITLV)).‘Het is een merkwaardig verschijnsel, dat het journalisme, oorspronkelijk slechts bestemd tot verspreiding van nieuwstijdingen en nuttige voorlichting van het groote publiek, op het eind dezer eeuw voor een groot gedeelte is ontaard in het dienstig maken van dagbladen aan de persoonlijke opinie van hunne dirigenten.’ Dit citaat uit augustus 1896 is waarschijnlijk afkomstig van drukker-uitgever P.A. van Asperen van der Velde, waarnemend redacteur van de Semarang-Courant (1895-1906). Gerard Termorshuizen memoreert deze ‘wijsheid’ als een van de weinige standpunten die deze krant in haar bestaan debiteerde (430-431). Deze ‘wijsheid’ ging voor menig in het voormalig Nederlands-Indië verschijnende krant op, zeker in de negentiende eeuw. In Termorshuizens uitputtend overzicht van de ‘Indische’ pers komen we weinig werkelijke succesverhalen tegen. Veel couranten en kranten bestonden slechts korte tijd en kenden wisselende redacties. De journalisten en redacteuren waren niet altijd getalenteerde nieuwsschrijvers. De persbreidel van de (koloniale) overheden vormde een an- | |
[pagina 82]
| |
dere belangrijke factor voor het relatieve falen van de Indische pers. Maar het al dan niet welslagen van de diverse titels is niet het uitgangspunt van dit uiterst welkome overzicht van de Indisch-Nederlandse dagbladpers. Termorshuizen heeft na tien jaar noeste arbeid het eerste deel dat de periode 1744-1905 beschrijft het licht doen zien. Hopelijk verschijnt het tweede deel dat de jaren 1905-1942 zal behandelen binnen niet al te lange tijd. Termorshuizen heeft monnikenwerk verricht. Hij heeft alle dagbladtitels die in die anderhalve eeuw in de toenmalige Nederlandse kolonie verschenen op een rijtje gezet. Van kranten en krantjes uit de periode 1744-ca. 1850 is helaas veel verloren gegaan. De nadruk ligt dan ook op de periode ca. 1835-1905. De ordening is geografisch, chronologisch en naar titel. Gelukkig is het geen droge opsomming geworden. De krantentitels worden aan de hand van hun redacteuren en journalisten uitgediept. Dat levert soms juweeltjes van - biografische - schetsen op. Aan dit overzicht gaat een uitgebreide historische schets vooraf. Aan het eind van de jaren vijftig van de negentiende eeuw zien we de opkomst van een volwassen ‘Indische’ pers. Voorheen waren het vooral advertentieblaadjes en kranten van overheidswege die het Indische perslandschap domineerden. De jaren 1850-1905 worden gekenmerkt door snelle veranderingen. De Indische pers wordt steeds meer een klankbord van de ‘Indischgasten’. Hun grieven en verlangens nemen toe, hun emancipatie neemt een aanvang. Een van dé ijkjaren is 1870 als het cultuurstelsel wordt verlaten en steeds meer ‘particulieren’ naar Indië (ver)trekken. Al snel daarna dient zich een economische crisis aan. De Atjeh-oorlog, die in 1873 uitbreekt, verergert de situatie nog eens. De Indische pers keert zich meer en meer tegen het koloniale beleid van Nederland. In de jaren negentig keert het tij en vanaf 1905 gaat ook de journalistiek in Nederlands-Indië een nieuwe fase in. De (koloniale) overheid laat niet na de pers te beteugelen. Er bestaat geen vrijheid van drukpers in Indië. Het Drukpersreglement van 1856 geeft justitie een wapen in handen om op te treden tegen kranten. Menig krant wordt bedreigd met sluiting en haar journalisten, redacteuren en uitgevers hangt gevangenisstraf of verbanning boven het hoofd. In 1906 wordt het Drukpersreglement gewijzigd. De juridische instrumenten om onwelgevallige journalistieke uitingen achteraf aan te pakken blijven gehandhaafd. De herziening beoogt vooral een opening te bieden als ‘veiligheidsklep van verhitte gemoederen, ofwel manometer van bestaande ontevredenheid’, aldus de directeur van justitie in Indië, J.W.Th. Cohen Stuart. Termorshuizen beschouwt het nieuwe Drukpersreglement als een symbolische overwinning. De pers werd met de nieuwe wet erkend als maatschappelijke factor waarmee rekening gehouden diende te worden (193-194). De Nederlandstalige pers staat centraal in Journalisten en heethoofden. Het was in eerste instantie de bedoeling om ook de ‘inheemse’ pers tijdens de koloniale tijd te beschrijven; een opdracht uit te voeren door een Indonesisch historicus in het kader van een Nederlands-Indonesisch samenwerkingsproject. Volgens Termorshuizen waren er kennelijk politieke redenen om die te laten rusten. Beschrijvingen van de (vooral Maleise) ‘anti-koloniale’ pers zouden de Indonesische lezer wel eens aan het denken kunnen zetten over de huidige situatie in eigen land (13). Wat rest is de geschiedenis van de Indische krant als ‘histoire intime’ voor de relatief kleine koloniale gemeenschappen op Java en de zogenaamde buitengewesten. De Indische pers ontwikkelde wat Termorshuizen noemt een ‘tropenstijl’, een vitale en levendige schrijfstijl, die volgens de auteur te maken had met het leven in het hete klimaat. De communicatie zou losser en meer ongebonden zijn dan die in het moederland. Spontaniteit kwam ook tot uitdrukking in de persoonlijke band tussen kranten en hun lezers. Humor was een belangrijk element. ‘De’ Indische krant had een dubbele roeping: enerzijds nieuws en geëngageerd commentaar leveren | |
[pagina 83]
| |
en anderzijds de lezers afleiding en amusement bieden. In een sfeer van relatieve vrijheid konden getalenteerde mannen hun stempel drukken op de door hen volgeschreven kranten. De Nederlandstalige Indische krant wordt vanaf 1880 ook een spreekbuis voor de zogeheten Indo-Europeanen. Journalisten plaatsen vanaf die tijd de problematiek van deze tweederangs burgers met een Hollands-koloniale opleiding en werkkring op de journalistieke agenda. Het is jammer dat de geschiedenis van de Indische pers beperkt blijft tot de Nederlandstalige. Verder vraag ik me af wanneer ‘de’ journalistiek volwassen is. Is dat als er persvrijheid bestaat? Is dat als er sprake is van een oppositiepers? Is dat als er getalenteerde schrijvers-journalisten opstaan die het vak waardig zijn? Is dat in het geval van de Indische pers als het journalisten betreft die zich permanent overzee gevestigd hebben of daar geboren zijn, of juist niet? Is dat met de oprichting van een journalistenkring in 1904, een teken dat journalisten hun beroep serieus nemen? Waar ligt de grens tussen nieuwsverschaffing, al dan niet ingegeven door commerciële belangen, en opiniepers? Afgaande op de bevindingen van Termorshuizen is het antwoord op die vraag niet zo eenduidig als het lijkt.
Angelie Sens | |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 84]
| |
Quoniam abbas van Alexander III onderzoekt hij de uitdrukking van het principe Dignitas numquam perit in canonieke en wereldlijke wetgeving. Problemen en oplossingen worden onderzocht, zowel in het Franse koninkrijk - welke variaties kwamen daar voor? - (Ludwig Falkenstein, 3-37: op het niveau van de kerkprovincie Reims) als in de bisdommen van Luik (Jean-Louis Kupper, 57-64 en Alain Marchandisse, 65-92), en Kamerijk (Monique Maillard-Luypaert, 95-116) waar de keizer invloed had. Ludwig Falkenstein biedt een helder gestructureerde en bijzonder doordachte bijdrage aan, waarin zowel verhalende als diplomatische bronnen aan bod komen. Monique Maillard-Luypaert heeft het duidelijk voordeel als verhaal slechts over één concrete sedisvacatie te handelen, zonder daarbij echter de algemene institutionele context uit het oog te verliezen waarin de bisschopgraaf van Kamerijk opereerde. Haar bijdrage houdt een uiterst leesbaar en fijn staaltje in van interpretatiekritiek van een origineel verzoekschrift dat bewaard is gebleven in loco originis in plaats van ter bestemming te geraken en aldaar vernietigd te worden (110-111; de bewuste suppliek wordt in bijlage uitgegeven, 114-116). Doorheen alle bijdragen in deze bundel loopt de rode draad van intriges, machtsuitoefening, berekening en omkoperij. Een alles in acht genomen weinig verheffend schouwspel. De zoektocht doorheen de Middeleeuwen naar regels en oplossingen voor de sedisvacatie, bijvoorbeeld in het prinsbisdom Luik (55-92) is lang en moeizaam gebleken. Ook op het allerhoogste kerkelijke niveau, dat van de paus (117-149), krijgt de regelgeving slechts traag gestalte en wordt ze dan nog, onder meer door onderlinge nijd van grote Italiaanse families en door het nepotisme tussen pausen en kardinalen, slechts sporadisch toegepast, vaak bovendien nog onder wereldlijke druk. Aan alle bijdragen ligt een heuristiek ten gronde die de horizon van de spreekwoordelijke eigen lokale kerktoren ver overstijgt, en gebruik maakt van relevante internationale Engels- en Duitstalige, Italiaanse, Frans- en Nederlandstalige vakliteratuur. Archiefreferenties en latijnse citaten zijn verzorgd weergegeven. De bundel is goed gecorrigeerd, en de onderscheidene bijdragen zijn in een vlotte taal gesteld, op een schaarse uitzondering na (op pagina 130 kan het niet de bedoeling zijn aan te geven dat ‘L'Hostiensis ... reconnaît aux cardinaux une fonction ordinaire et continue le gouvernement aux cötés du pape.’ Het is niet Hostiensis die naast de paus het kerkelijk bestuur verder zet, maar wel het college van kardinalen, binnen de visie van Hostiensis).
Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek | |
H.Th.M. Lambooij, J.A. Mol, met medewerking van M. Gumbert-Hepp, e.a., ed., Vitae Abbatum Orti Sancte Marie. Vijf abtenlevens van het klooster Mariëngaarde in Friesland (Middeleeuwse studies en bronnen LXVII; Hilversum: Verloren, Leeuwarden: Fryske Akademy, 2001, 532 blz., ISBN 90 6550 672 1).Met deze publicatie zijn de drie dertiende-eeuwse verhalende bronnen voor de middeleeuwse geschiedenis van de Friese landen beschikbaar in een moderne editie met Nederlandse vertaling. Naast deze abtenlevens zijn dat Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensibus, waarmee de onlangs overleden H. van Rij in 1989 de reeks Middeleeuwse studies en bronnen opende, en de Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum van de hand van H.P.H. Jansen (†) en A. Janse, in 1991 als het twintigste deel in deze reeks verschenen. De abtenlevens zijn uitgegeven in samenwerking | |
[pagina 85]
| |
met de Fryske Akademy, waar J.A. Mol, één van de editoren, zich bezighoudt met de geschiedenis van de Friese kloosters. De uitgave behelst drie teksten met de levensbeschrijvingen van in totaal vijf abten van het premonstratenzer klooster Mariëngaarde bij Hallum, de Vita Fretherici, de Vita Siardi en de Vita Sibrandi, Iarici, Ethelgeri. Frederik was de stichter en eerste abt (1163-1175), Siard de vijfde (1194-1230), en Sibrand (1230-1238), Jarich (1238-1240) en Ethelger (1240-1259), diens directe opvolgers. De Vitae zijn slechts in één handschrift overgeleverd (Brussel, KB: 6717-6721) dat rond 1500 gedateerd wordt en afkomstig is uit het klooster Mariëngaarde. Ze werden eerder uitgegeven door A.W. Wybrands, Gesta Abbatum Orti Sancti Marie (Leeuwarden, 1879). Het handschrift bevat bovendien levensbeschrijvingen van de stichter van de premonstratenzer orde, Norbert van Xanten, en Herman Joseph van Steinfeld, het klooster dat de patemiteit over Mariëngaarde had. Herman Joseph was een vooraanstaand auteur en zou onder abt Frederik enige tijd in Mariëngaarde hebben doorgebracht. In de tweede helft van de zestiende eeuw werd een korte kloostergeschiedenis toegevoegd. De publicatie verschilt in opzet sterk van de andere delen van de genoemde reeks, waarin editie en vertaling worden voorafgegaan door een beknopte inleiding met informatie over het ontstaan en de overlevering van de teksten, afgesloten met een verantwoording van de werkwijze. Dit boek valt in twee delen uiteen. Studies over de teksten en het klooster Mariëngaarde, waar deze zijn ontstaan, worden in het tweede deel gevolgd door de editie en vertaling. H.Th.M. Lambooij is verantwoordelijk voor de studie over de teksten en voor de vertaling, waarbij hij gebruik kon maken van de expertise van M. Gumbert-Hepp. J.A. Mol nam de Latijnse editie voor zijn rekening en samen met P.N. Noomen de studie over het klooster. Het is duidelijk dat de belangstelling van de editoren meer uitging naar de abtenlevens als historische bron dan als teksten. De tamelijk summiere verantwoording van de werkwijze is te vinden in de inleiding op deel 1 en voorafgaand aan de editie en vertaling in deel 2. De editie van Wybrands bleek na vergelijking met het handschrift slechts op enkele plaatsen voor verbetering vatbaar. Wel is Wybrands overdadige interpunctie vervangen door één die dichter bij het handschrift staat. Dat bij de editie van de Vita Sibrandi, Iarici, Ethelgeri ook die van L. Weiland, MGH SS 23 (1874) 573-608, is betrokken blijkt slechts uit het kritisch apparaat. De editie van de Vita Fretherici in de AASS, Mart. I (18653) 287-291, is blijkbaar niet gebruikt, maar dit wordt niet toegelicht. Deze tekst, die interessanter is dan Wybrands kwalificatie ‘een tamelijk mager uittreksel’ (xvii) doet vermoeden, komt ook elders niet aan de orde. De vertaling volgt de Latijnse tekst nauwgezet. Vanzelfsprekend leidt dat niet altijd tot vlot Nederlands, dat evenwel goed leest en bewondering afdwingt. Over eventuele moeilijkheden die de vertaler heeft ondervonden horen we niets. De meeste informatie over de overgeleverde teksten is wel in de studie van Lambooij terug te vinden, maar voor een duidelijk overzicht blijven we aangewezen op Wybrands of M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage, 1981). Lambooij (3) geeft een eigenaardige verwijzing naar het Repertorium, schijnbaar voor een overzicht van de aantekeningen in het handschrift, naar de nrs. 24 (Vita Dodonis, waarom is onduidelijk), 27 (bedoeld is ongetwijfeld 28, Vita Fretherici), 86 (Vita Siardi) en 87 (Vita Sibrandi, Iarici, Ethelgeri), maar niet naar nr. 284 (Brevis Historia). Hij concludeert dat het Brusselse handschrift een getrouw afschrift is van een dertiende-eeuwse versie van de teksten met één vijftiende-eeuwse interpolatie (Vita Siardi cap. 15, 7). Voor de bewijsvoering verwijst hij naar de editie, waar slechts een literatuurverwijzing te vinden is. Ook de merkwaardige proloog van de Vita Sibrandi, Iarici, Ethelgeri die bedoeld moet zijn geweest voor een Vita Siardi is voor hem geen aanleiding de ontwikkeling van de teksten te bespreken. De kopiisten | |
[pagina 86]
| |
zelf meldden dat hun legger niet volledig was overgeleverd. Lambooij gaat hier niet op in en evenmin op de kwestie waarom er rond 1500 opnieuw belangstelling voor de vitae was. De editoren verklaren zich weliswaar schatplichtig aan Wybrands (ix), maar in de informatie over de teksten waren meer expliciete verwijzingen naar Wybrands op hun plaats geweest. Lambooij stelt, en volgt daarin Wybrands, dat Sibrand de Vita Fretherici waarschijnlijk geschreven heeft voor zijn abbatiaat, dus vóór 1230 (40), maar dateert de tekst vervolgens rond 1240 (48). De geschiedenis van Mariëngaarde is gedegen, maar werkt ook vervreemdend, vooral wanneer voornamelijk ander bronnenmateriaal is gebruikt. De nadruk verschuift hier van de abten naar het klooster. Dit leidt tot de vraag waarom de kloosterkroniek niet eveneens is opgenomen, of, waarom er niet voor gekozen is het hele handschrift, dat toch in het klooster heeft gefunctioneerd, uit te geven. Deze vragen worden niet beantwoord. Desalniettemin is dit boek een aanwinst.
Renée Nip | |
M.Ch. le Bailly, Recht voor de Raad. Rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vijftiende eeuw (Hollandse Studiën XXXVIII; Haarlem: Historische Vereniging Holland, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2001, 347 blz., € 29,50, ISBN 90 70403 50 1).Toen Filips de Goede (1396-1467) in 1428 de feitelijke heerschappij over Holland, Zeeland en West-Friesland verkreeg, brak voor die gewesten een periode van betrekkelijke politieke rust aan. Filips stelde zich ten doel de verworven gebieden in het Bourgondische systeem te incorporeren. Geleidelijk hervormde hij de al bestaande grafelijke raad naar Bourgondische beginselen. Die grafelijke raad voerde namens de landsheer het bewind. De Raad was belast met bestuur en rechtspraak. Mw. Le Bailly concentreert zich op de rechtsprekende functie. Als Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland zou het hof tot 1811 een belangrijk rechterlijk college voor deze streken blijven. Mw. Le Bailly geeft in haar dissertatie, waarvan dit boek de handelseditie is, antwoord op de door haar centraal gestelde vraag welke invloed de instructie van 1462 en de institutionele wijzigingen in 1462 en 1463 hebben gehad op de rechtspraak van het Hof van Holland. Zij concentreert zich op de periode 1457 tot 1467. Alle ruim 1500 processen voor het Hof over die periode heeft zij eerst in een database ondergebracht en vervolgens geanalyseerd. Die database, die uitvoerig wordt verantwoord (301-307) is het pièce de résistance van het proefschrift.Ga naar eindnoot1 Schrijfster begint haar boek met een uitzetting over probleemstelling, plaatsbepaling van het onderzoek en haar onderzoeksmethode (11-32). Daarin heeft zij tevens verwerkt een becommentarieerde opgave van eerder rechtshistorisch onderzoek, onderzoek naar misdaad en geschillen en studies over recht en samenleving. Zij verenigt die drie onderzoeksrichtingen. In het tweede hoofdstuk (33-87) gaat zij in op de rechterlijke organisatie van Holland, Zeeland en West-Friesland, het Hof van Holland en de ontwikkeling van het hoger beroep. In de volgende hoofdstukken wordt de centrale vraag benaderd vanuit de archiefvorming en de registratie bij het Hof (88-126), de procedure in civiele, criminele en bestuursrechtelijke zaken (127-208) en de competentie (209-277). Schrijfster legt daarbij de nadruk op de praktijk van de rechtspraak. In een slotbeschouwing (278-289) geeft zij een overzicht van de door haar geconstateerde | |
[pagina 87]
| |
veranderingen. Een verklarende woordenlijst, een lijst van bronnen en literatuur en uitgebreide namen- en zakenregisters sluiten het boek af. De politiek stabiele periode van 1457 tot 1467 is bij uitstek geschikt om het effect van veranderingen in de rechterlijke organisatie en het procesrecht op de praktijk van de rechtspraak te laten zien. Het was ook een tijdvak dat zich goed leende voor het realiseren van de Bourgondische aspiraties: centralisatie, verambtelijking en juridisering van het overheidsapparaat. Filips zoon Karel de Stoute (1433-1477), die een goede rechtsbedeling ter harte ging, versterkte in die tijd zijn positie in Holland en Zeeland. In 1462 werd hij belast met de onderhandelingen met de Staten van Holland over een belangrijke bede, waartegenover door de landsheer aanzienlijke concessies moesten staan, ook op het gebied van de rechtspraak. Die toezeggingen leidden tot een nieuwe instructie van het Hof van Holland (1462). Die instructie, die grote veranderingen bracht, staat midden in die periode. Want over de rechtspraak van het Hof van Holland waren de Staten niet tevreden. Klachten waren er met name over de trage gang van zaken en de hoge aan de rechtspraak verbonden kosten. Voorts waren er klachten over partijdige rechtspraak en over inbreuken op stedelijke privileges. Aan die klachten werd gehoor gegeven. De instructie van het Hof van Holland van 1462 bevatte een groot aantal bepalingen om een snelle en objectieve procesgang te waarborgen. Opvallend veel aandacht werd aan de kwaliteit van de rechtspraak besteed. Het aantal raadsheren met een juridische academische graad werd vergroot. De procureur-generaal, die bij ruim veertig procent van de kwesties betrokken was, kreeg in 1463 de hulp van een rechtsgeleerd advocaat-fiscaal. Die verzorgde de schrifturen en pleitte in de zaken van de procureur-generaal. Dat streven naar kwaliteit blijkt ook uit de sterke verbetering van archiefvorming en registratie. Dat beleid had succes. Een apart probleem was dat de graafschappen Holland en Zeeland een ontwikkelde rechterlijke organisatie kenden. De Bourgondische heersers moesten daarmee rekening houden. Wij zien hoe het Hof van Holland listig in dat krachtenveld manoeuvreert en probeert zoveel mogelijk zaken tot zich te trekken. Die zaken kwamen in grote getale uit het graafschap Holland en in veel mindere mate uit Zeeland, waar men het liefst zijn toevlucht zocht tot de eigen rechterlijke instellingen. Ook West-Friesland stelde zich afstandelijk ten aanzien van het Hof van Holland op. Hoger beroep tegen uitspraken van het Hof op de Grote Raad kwam hoofdzakelijk in Hollandse zaken voor. De door het Hof van Holland in civiele en criminele zaken gebruikte procedures vertonen gelijkenis met die van andere gewestelijke hoven als de Raad van Brabant en de Raad van Vlaanderen. In strafzaken van minder belang werd ordinair, dat wil zeggen als in een normaal civiel proces geprocedeerd. Bij kapitale misdrijven werd geprocedeerd volgens de extra-ordinaire procedure. De verdachte vertoefde dan in voorlopige hechtenis en kon ten behoeve van de bewijsvoering worden gefolterd. Bij een ordinair proces was wel, bij een extra-ordinair proces was in beginsel geen hoger beroep mogelijk. In strafzaken stond steeds de mogelijkheid tot compositie open, ook na de uitspraak van het Hof. Het Hof van Holland behandelde de meeste zaken in eerste aanleg. Naast geprivilegieerde personen (adel, ambtenaren, geestelijken, weduwen en minderjarigen) procedeerde een even groot aantal niet-geprivilegieerden in eerste aanleg voor het Hof. Het aantal hoger beroepszaken dat door het Hof werd behandeld was betrekkelijk gering. Als wij aan het einde van deze recensie de balans opmaken blijkt dat mw. Le Bailly er goed in is geslaagd het Hof van Holland in zijn tijd te plaatsen. Zij geeft inzicht in de rol van het Hof, en in die van de procureur-generaal, en in het effect van een beleid gericht op verandering. Het bestand aan uitspraken is in dat verband goed geanalyseerd. Ik zou meer nadruk hebben gelegd | |
[pagina 88]
| |
op het effect van de verambtelijking en juridisering van het Hof op de toepassing van het materiële recht. Is er in de toepassing van het Romeins recht en het gewoonterecht een verschuiving te constateren? Het boek laat zich goed lezen in combinatie met de dissertatie van M. Damen, De staat van dienst. De gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode (1425-1482) (Hilversum, 2000). Mw. Le Bailly heeft een belangwekkend en goed leesbaar boek geschreven, dat onze kennis over het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland verrijkt.
A.G. Bosch | |
I.M. Veldman, Crispijn de Passe and his progeny (1564-1670). A century of print production (Studies in prints and printmaking III; Rotterdam: Sound and vision publishers, 2001, 505 blz., ISBN 90 75607 57 1); Idem, Profit and pleasure. Print books by Crispijn de Passe (Studies in prints and printmaking IV; Rotterdam: Sound and vision publishers, 2001, 421 blz., ISBN 90 75607 58 x).Kunsthistorisch onderzoek naar de productie, functie en verspreiding van zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse grafiek heeft de laatste jaren een aantal belangrijke publicaties opgeleverd die onze kennis over dit medium aanzienlijk hebben vergroot. Zo verschenen er studies over twee belangrijke graveurs/prentenuitgevers: Hendrick Hondius in Den Haag (Nadine Orenstein 1996) en Philips Galle in Haarlem en Antwerpen (Manfred Sellink 1997). Jan van der Stock schreef een boek over de omvangrijke productie en consumptie van Antwerpse grafiek tot 1585 (Printing images in Antwerp, 1998). Iconografisch onderzoek werd verricht naar Nederlandse genreprenten in de periode 1550-1700 (Spiegel van alledag, Eddy de Jongh en Ger Luijten 1997) en naar zestiende- en zeventiende-eeuwse prenten met episoden uit het Oude Testament (De schrift verbeeld, Peter van der Coelen 1998). Aan dit rijtje kunnen nu de waardevolle studies Crispijn de Passe and his progeny en Profit and pleasure worden toegevoegd, geschreven door Ilja Veldman, hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit. Het eerste boek biedt een chronologisch overzicht van het leven en werk van de prentenontwerper, graveur en uitgever Crispijn de Passe en van zijn kinderen Crispijn de Jongere, Simon, Willem en Magdalena de Passe. De prentenproductie van de familie De Passe is indrukwekkend: in de periode 1564-1670 vervaardigden Crispijn de Passe en zijn kinderen gezamenlijk meer dan 14.000 prenten met uiteenlopende thema's. Deze waren niet alleen bestemd voor de Nederlandse markt, maar werden via contacten met buitenlandse boek- en prentenhandelaren internationaal - met name in Frankrijk en Engeland - op de markt gebracht. Naast ‘losse’ prenten produceerde de familie circa 50 prentenboeken of geïl- | |
[pagina 89]
| |
lustreerde werken. Een aantal van deze boeken, gemaakt door Crispijn de Passe de Oude, staat centraal in Veldmans studie Profit and pleasure. Dit tweede boek is als zelfstandige publicatie bedoeld - en functioneert ook uitstekend als zodanig - maar kan evengoed als vervolg op Crispijn de Passe and his progeny beschouwd worden. Crispijn de Passe (1564-1637) begon zijn carrière als graveur in Antwerpen, waar hij samenwerkte met vooraanstaande prentontwerpers en -uitgevers. In 1589 vestigde hij zich in Keulen, nadat hij als doopsgezind man Antwerpen om geloofsredenen had moeten verlaten. Daar begon hij een prentenuitgeverij, waar hij vooral de door hemzelf ontworpen en gegraveerde prenten uitgaf, variërend van portretten van vorsten, geleerden en notabelen, tot bijbelse en klassieke verhalen en exempla, heiligenvoorstellingen en religieuze en morele allegorieën. De Passe was niet alleen een bekwaam tekenaar en graveur maar ook een slim zakenman - zijn uitgeverij groeide uit tot een bloeiend bedrijf met internationale betrekkingen. Hij was cultureel onderlegd en had een brede interesse. Hij onderhield contacten met boek- en prentenhandelaren, kunstenaars en humanistisch geschoolde geleerden. Bevriende neo-Latijnse dichters leverden de Latijnse teksten die De Passe onder zijn voorstellingen graveerde. Zijn prenten zijn veelal voorzien van dedicaties aan Europese vorsten, geleerden, collega-kunstenaars en andere prominente personen. In juli 1611 werd Crispijn opnieuw tot emigratie gedwongen. Nadat het Keulse stadsbestuur alle doopsgezinden vier dagen de tijd gaf de stad te verlaten, nam hij met zijn gezin, zijn koperplaten en prentenontwerpen, de wijk naar Utrecht. Daar kwam zijn prentbedrijf opnieuw tot bloei en begonnen ook de kinderen hun aandeel te leveren. Magdalena bleef tot haar huwelijk in 1634 bij haar vader werken. Zij oogstte grote roem met haar eigen specialismen, zoals het graveren van landschappen en het bedrukken van satijnen slaapmutsen, die door welgestelde heren in huis of bed gedragen werden. De drie zonen zwermden na enige tijd uit. Simon verbleef vanaf 1616 in Londen en werkte later, tot aan zijn dood in 1647, aan het hof van de Deense koning Christiaan IV. In 1621 vertrok ook Willem naar Londen, waar hij in 1636/1637 overleed. Crispijn de Jongere werkte gedurende elf jaar in Parijs, waar hij tekenles gaf aan aristocratische jongens, maar keerde in 1630 naar het bedrijf van zijn vader terug. Hoewel de kinderen naam maakten als zelfstandig tekenaars en graveurs, bleef vader Crispijn de spil van het familiebedrijf. Hij gaf prenten van zijn kinderen uit, onderhield belangrijke handelscontacten en had alle koperplaten (het grootste kapitaal van de uitgeverij) in zijn bezit. Ook financierde hij grote projecten van Crispijn de Jongere, zoals de uitgave van het ambitieuze Maneige Royal (1623) - een boek met 63 gravures over de kunst van het paardrijden, bestemd voor de Franse markt - en van Le miroir des courtisannes (1630), een zeer populair prentenboek met 40 portretten van dames van lichte zeden. Omdat Crispijn de Passe de Jongere een hoge leeftijd bereikte - hij overleed in 1670 op 77-jarige leeftijd - is hij van de kinderen De Passe het meest productief geweest. Na de dood van zijn vader verruilde hij Utrecht voor Amsterdam, waar hij zich onder meer specialiseerde in het maken en uitgeven van propagandistische nieuws- of historieprenten: grote gravures voorzien van uitvoerige gedrukte teksten die commentaar geven op actuele politieke gebeurtenissen. Gelukkig besteedt Veldman uitvoerig aandacht aan deze prenten, want ze zijn iconografisch zeer interessant en ten onrechte nooit eerder bestudeerd. Als gevolg van mentale en financiële problemen, zoals voortdurende onenigheid met zijn zwager over de verdeling van de erfenis, ging het met de carrière van Crispijn de Jongere echter geleidelijk bergafwaarts, zowel artistiek als commercieel. De nekslag kwam in 1666, toen hij vanwege het op de markt brengen van orangistische propagandaprenten werd gearresteerd en tot verbanning veroordeeld. | |
[pagina 90]
| |
In Crispijn de Passe and his progeny vertelt Veldman het boeiende verhaal van de opkomst en ondergang van het prentenimperium van de familie De Passe. Centraal staan de activiteiten van Crispijn de Oudere als zakenman en zijn contacten met prentontwerpers, geleerden, dichters, drukkers en handelaren. Naast biografische gegevens, vergaard tijdens jarenlang archiefonderzoek, is er in dit boek volop aandacht voor de inhoud en de functie van de prenten, tegen de achtergrond van sociale, religieuze en politieke omstandigheden in een periode van ruim honderd jaar. Wie zich nog verder wil overtuigen van de inventiviteit en productiviteit van Crispijn de Passe, kan Profit and pleasure ter hand nemen. Dit boek is gewijd aan tien prentenseries die De Passe in Keulen en Utrecht op de markt bracht. De thema's variëren van de vreugden en gevaren van de liefde en de verbeelding van het studentenleven, tot illustraties van het bijbelboek Genesis en van klassieke teksten als Ovidius' Metamorphosen. Een deel van deze prentenreeksen verkocht De Passe ongebonden, zodat de koper ze zelf tot prentenboek kon laten inbinden, eventueel samen met andere prentenseries. Een ander deel bracht hij op de markt als ‘echte’ boeken, waarin de gravures werden gecombineerd met de door de Arnhemse boekdrukker Jan Janszoon gedrukte gedichten. Zeer waardevol is dat in Profit and pleasure alle besproken prentenseries volledig zijn afgebeeld. Daarbij reconstrueerde Veldman de juiste volgorde van de prenten binnen de series, iets wat tot op heden vaak onduidelijk was omdat veel van de gebonden prentenseries later ontbonden en opnieuw gerangschikt zijn. Dit boek biedt dus een schat aan beeldmateriaal, temeer door de omvang van sommige prentenreeksen - zo werd Ovidius' Metamorphosen geïllustreerd met maar liefst 134 gravures! Waardevol is bovendien dat alle Latijnse prentenonderschriften, commentaren op titelbladen en voorwoorden door de classica Clara Klein van een vertaling voorzien zijn. Dit geeft de lezer de mogelijkheid woord en beeld met elkaar te vergelijken en te ontdekken welk commentaar of morele les door middel van een onderschrift aan een voorstelling werd toegevoegd. De teksten zijn ook interessant omdat ze inzicht verschaffen in wat De Passe met zijn prentenseries nastreefde. Uit Veldmans onderzoek naar de titelbladen en voorwoorden blijkt, dat zijn doel steeds opnieuw het combineren van het aangename met het nuttige was: een aantrekkelijke voorstelling werd voorzien van een morele les in het onderschrift. Deze combinatie van vermaak en instructie ontleende De Passe aan Horatius, die in zijn Ars Poetica stelde dat wie het nut met het plezier verbindt, ieders stem wint (r. 343-44: ‘Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’). Zo stelt De Passe in het voorwoord van zijn Academia (1612) - de prentenserie over het studentenleven die het onderwijs maar ook de vermakelijke en zinneprikkelende vrijetijdsbestedingen van studenten toont - dat de prentenserie bedoeld is om aankomende studenten te vermanen tot een deugdzaam leven. Ook in het voorwoord bij Ovidius' Metamorphosen stelt hij dat hij de amoureuze escapades van de klassieke goden zeker niet in beeld bracht om zijn jeugdige publiek op verkeerde gedachten te brengen, maar juist om jongeren te waarschuwen voor de valkuilen van de liefde. De Passe's prentenseries hadden dus een dubbele functie: ze boden een leerzame les in een aantrekkelijke verpakking, tot lering en vermaak. In deze twee kloeke boekwerken heeft Ilja Veldman het leven en werk, de sociale en commerciële netwerken en de artistieke aspiraties van Crispijn de Passe en zijn kinderen grondig in kaart gebracht. Daarmee is in een grote leemte voorzien, want de familie De Passe moest het tot op heden stellen met een oeuvrecatalogus uit 1881 en met een onvolledige opsomming van haar prentproductie in de zogenaamde Hollsteinreeks. Beide boeken zijn helder van opbouw, mooi geïllustreerd en vlot geschreven. Ze zullen ongetwijfeld een bron van kennis vormen | |
[pagina 91]
| |
voor menig kunst- en cultuurhistoricus en verder onderzoek naar de zestiende en zeventiende-eeuwse Nederlandse prentkunst inspireren.
Yvonne Bleyerveld | |
M. Bulut, Ottoman-Dutch economie relations in the early modern period, 1571-1699 (Dissertatie Utrecht 2000, N.W. Posthumus Reeks XI; Hilversum: Verloren, 2001, 240 blz., €23,-, ISBN 90 6550 655 1).Dat de economische betrekkingen van de Republiek met het Ottomaanse rijk een achtergebleven gebied van historisch onderzoek in Nederland zijn, wordt reeds duidelijk uit het doornemen van de literatuurlijst van dit boek. Natuurlijk vindt dit voor een deel zijn verklaring ook in het feit, dat Nederlandse historici graag in het Engels publiceren. Maar dat onder de bijna vierhonderd en vijftig vermelde titels er nog geen twintig Nederlandstalig zijn (en dan bovendien maar zeer ten dele een directe relatie met het onderwerp hebben), zegt veel over de achterstand in het Nederlandse onderzoek over dit onderwerp. De taalbarrière zal daar in belangrijke mate debet aan zijn. De winst van de onderhavige studie kon dan ook in de eerste plaats behaald worden doordat de auteur, die te Utrecht op dit onderwerp promoveerde, van Turkse komaf is. Van de resultaten van Turks historisch onderzoek werd uitvoerig gebruik gemaakt. Bovendien kon de auteur zowel Nederlands als Turks archiefmateriaal in zijn onderzoek verwerken. Dit alles is natuurlijk pure winst. Bij het componeren van zijn boek heeft de schrijver er duidelijk rekening mee willen houden, dat een groot deel van de lezers/gebruikers van de economische en sociale verhoudingen in hetzij het Ottomaanse rijk, hetzij onze Republiek, of zelfs wel in beide niet goed op de hoogte zal zijn. Het eerste deel van het boek (tevens de kleine helft van de tekst) wil daarom deze structuren beschrijven in het Ottomaanse rijk (hoofdstuk 2) en in de Republiek (hoofdstuk 3) ten tijde van de onderzoeksperiode. Het tweede deel beschrijft vervolgens de economische betrekkingen tussen beide. Dit is gevat in het lied van opkomst (hoofdstuk 4), bloei (hoofdstuk 5) en verval (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 worden dan - en vaak voor het eerst - de grote lijnen getrokken. Lezing van hoofdstuk 2 maakt duidelijk dat het Ottomaanse rijk van de zestiende en zeventiende eeuw een buitengewoon interessant en in onze ogen curieus werkend geheel is geweest. Het heeft duidelijk trekken vertoond van wat wij in de twintigste eeuw een geleide economie naar Oost-Europees model zijn gaan noemen. Het rijk was in zijn totaliteit natuurlijk in hoge mate zelfvoorzienend. Alleen voor bepaalde producten was bij gelegenheden (bij voorbeeld graan in jaren van misoogst) of structureel (edele metalen, Aziatische specerijen en textilia) behoefte aan importen. Uitvoer werd alleen wenselijk geacht wanneer het om overschotten ging, nadat de binnenlandse vraag was veilig gesteld. Een beschermende prijspolitiek richting de consument èn een voldoende aanvoer van grondstoffen tegen prijzen waarvoor de producent zijn werk kon doen, waren hoofddoel van het economisch beleid. De bij ons bekende broodzetting was daar maar een heel flauwe afschaduwing van. Een hoogontwikkeld administratief en bestuurlijk apparaat met een groot aantal ambtenaren en dienaren waren daartoe aanwezig. Desondanks kon het bij de uitgestrektheid van het rijk niet anders dan dat veel aan regionale en lokale uitwerking moest worden overgelaten. In bepaalde zaken bestond het centrale gezag nauwelijks meer dan nominaal. Het blijvende gevaar van de Barbarijse zeeroverij | |
[pagina 92]
| |
is daar een voorbeeld van. Maar dat alles neemt niet weg, dat de onderliggende filosofie - bescherming van producent èn consument - aanwezig bleef. Geen wonder dat naast deze elementen van een geleide economie er ook tal van instellingen en ontwikkelingen waren die aan onze middeleeuwse verhoudingen doen denken. Misschien nog het minst de interne sociale structurering van de stad, die bij ons trekjes van zelfbestuur en van een vrijhaven vertoonde. Daarvan was in het Ottomaanse rijk geen sprake. Maar wel bestond zoiets als een gildesysteem. Ook de kleine enclaves van naties met buitenlandse handelaren waren er te vinden. Vorstengunst speelde een belangrijke rol. Op het platteland volgde de ontwikkeling van staatsgrondbezit met bijbehorende boeren steeds meer een feodaliseringsproces, waarin grondbezit de facto meer en meer bij de lokale en regionale aristocratie terecht kwam met een zeer van haar afhankelijke boerenstand. Het geheel was een rigide, weinig flexibel systeem, in economisch opzicht beslist inferieur aan het systeem van de vrije marktwerking, dat reeds in de bestudeerde periode voor West-Europese economieën veel kenmerkender was. De problemen waarmee het Ottomaanse rijk te kampen kreeg waren: 1 De doorwerking van de prijsrevolutie vanuit West- en Zuid-Europa ten gevolge van de import van zilver uit Zuid-Amerika; 2 Het verplaatsen van de handelsroutes vanuit Azië naar Europa door de VOC en de Engelse EIC; 3 De vele oorlogen in het westen tegen de Habsburgers en vooral in het oosten tegen het Perzische rijk met als gevolg een crisis in de staatsfinanciën. Tegen deze achtergrond belicht de auteur het ontstaan vanaf ongeveer 1570 en de ontwikkelingen tot circa 1700 van de economische betrekkingen tussen enerzijds een handelsnatie en anderzijds het enorme Turkse rijk. Vooral het aangaan van diplomatieke betrekkingen vanaf 1612 luidde een enorme uitbreiding van de handelsrelaties in. Zowel de import van muntgeld als kredietverlening door Hollandse kooplieden krijgen de aandacht die deze verdienen. Ook het bekende vraagstuk van de betekenis van handel in bulkwaar versus luxe goederen is een van de rode draden in het betoog. De betekenis van de vrachtvaart binnen het Middellandsezeegebied en de niet-aflatende plaag van de zeeroverij met de bijbehorende rol van de verzekeringspremies en de bewapening van de schepen wordt uit de doeken gedaan. Desondanks is het pas in het laatste hoofdstuk dat de grote lijnen duidelijk uit de verf komen. En wel op drie niveaus: de betekenis van deze economische betrekkingen voor het Ottomaanse rijk; voor de Republiek; en voor de Europese economie in zijn totaliteit. Al met al is het duidelijk dat het om een zeer interessante studie gaat en dat hiermee een begin wordt gemaakt met het opvullen van een behoorlijk witte plek in onze kennis. Meer zal nog moeten volgen. Ook komt het betoog vaak zeer verbrokkeld over, haast eclectisch. Het laat zich daardoor moeizaam volgen. Ongetwijfeld wordt dit in de hand gewerkt door gebrek aan kennis bij de lezer van instituties, gewoonten en gang van zaken in dit rijk. Het onvermijdelijke gebruik van de bijbehorende Ottomaanse terminologieën maken het kennisnemen van dit onderzoek er voor de lezer niet eenvoudiger op. Gelukkig heeft de auteur een voortreffelijk glossarium opgenomen, waarin de vele, vele termen omschreven worden en waarop de lezer met vrucht kan terugvallen. Maar toch ... men kan niet bladzijde na bladzijde enige malen het glossarium raadplegen en desondanks de gang van het betoog goed vasthouden.
Ad van der Woude | |
[pagina 93]
| |
M.S. van Aken-Fehmers, e.a., Delfts aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product (Zwolle:Waanders, Den Haag: Gemeentemuseum, 1999, 304 blz., ISBN 90 400 9358 X); M.S. van Aken-Fehmers, A.A. Schledom, Delfts aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product, II, T.M. Eliëns, ed. (Zwolle: Waanders, Den Haag: Gemeentemuseum, 2001, 359 blz., ISBN 90 400 9586 8).De Nederlandse Gouden Eeuw, de periode van de zeventiende eeuw doorlopend tot in de achttiende eeuw, is wereldberoemd. Naast de schilderkunst bepaalde ook de kunstnijverheid de identiteit van de toenmalige Nederlandse cultuur. Meubelkunst, edelsmeedkunst, textilia en het ‘Delfts Blauw’ waren en zijn daarvan beeldbepalende aspecten. Het is daarom merkwaardig dat over het Delftse aardewerk, in ruime mate nog voorhanden in openbare en particuliere verzamelingen, zo weinig recente wetenschappelijke overzichtswerken zijn verschenen. In het buitenland wordt het beeld bepaald door slechts enkele publicaties in het Duits of Frans (De Jonge, Delfter Keramik (Tübingen, 1967); Fourest, La faïence de Delft (Fribourg, 1980). Zelfs het verouderde, bijna een eeuw oude boek van Havart (La céramique hollandaise (Amsterdam, 1909)) wordt nog gebruikt bij gebrek aan beter. Een oorspronkelijk overzichtswerk in het Engels is er niet. De twee belangrijkste Nederlandse collecties Delfts aardewerk bevinden zich in het Rijksmuseum Amsterdam en het Gemeentemuseum te Den Haag. De Delftse archieven bevatten een rijkdom aan documentatie, nog slechts deels ontsloten. Toch werden deze collecties en archivalia maar zelden gebruikt voor diepgravende kunsthistorische studies over het zeventiende- en achttiende-eeuwse Delftse aardewerk, geplaatst in een breed verband. Deze opvallende leemte in de kunstnijverheidliteratuur wordt nu opgevuld door een beredeneerde catalogus van de collectie Delfts aardewerk in het Haags Gemeentemuseum onder redactie van prof. dr. Titus M. Eliëns, hoofd afdeling kunstnijverheid. Gepland zijn vier delen, waarvan er twee zijn verschenen met bijdragen van Eliëns, Loet A. Schledom en Marion S. van Aken-Fehmers. Gezegd mag worden dat bij voltooiing de reeks een indrukwekkend monument zal zijn voor dit nationale product. De nu verschenen delen zijn namelijk veel meer dan ‘slechts’ een catalogus. Diepgravend onderzoek in de archivalia bracht vele nieuwe gegevens aan het licht, die vaak gekoppeld konden worden aan voorwerpen uit de collectie. Merken konden worden geïdentificeerd, de productie van fabrieken gedifferentieerd. Maar ook kon de productie van dit Delftse faience (zoals dit met tinglazuur bedekte product genoemd wordt) in een veel bredere cultuurhistorische, sociaal-culturele en bedrijfseconomische context geplaatst worden. In de verschillende hoofdstukken wordt uit de doeken gedaan hoe het met eigendom en beheer van de fabrieken stond, wat een Delftse ‘porselein’ winkel voor assortiment voerde, hoe faience verhandeld en geëxporteerd werd, wat het toendertijd kostte. Duidelijk wordt hoe de werkverdeling was, wat de capaciteit van een fabriek was en hoe ingespeeld werd op de snel veranderende mode en smaak van de kopers. Daarnaast bespreken de auteurs apart de verschillende fabrieken waarbij (nieuwe) archiefgegevens verwerkt worden en per fabriek de stukken besproken worden die in de Haagse collectie aanwezig zijn. Dit is dan ook een klein bezwaar van deze opzet: niet van alle besproken fabrieken is in Den Haag een representatief overzicht aanwezig. Ook sommige typen, zoals het rode steengoed, zijn ondervertegenwoordigd. Daar staan dan weer de schitterende voorbeelden tegenover van bijvoorbeeld de beroemde fabriek De Grieksche A waarvan de kwaliteit en originaliteit door de breedte van de studie nu beter geplaatst kunnen worden. | |
[pagina 94]
| |
Dit is niet de plaats om uitvoerig op details in te gaan: deze bespreking beoogt slechts het signaleren van een importante publicatie. De twee verschenen delen zijn fraai uitgegeven en zeer betaalbaar. Alle stukken, inclusief merken, zijn afgebeeld, deels in kleur, en worden uitgebreid beschreven en deskundig becommentarieerd. Het register is bruikbaar, maar nog niet uitgebreid genoeg gezien de veelheid aan gegevens. Een dergelijke serie verdient het om integraal in het Engels te worden uitgegeven; de nu opgenomen summaries zijn echt te summier. Als volgende delen zijn voorzien een studie van de nog bestaande fabriek De Porceleijne Fles en een deel over wit Delfts. Tenslotte dit. Het Haags Gemeentemuseum heeft op eigen noemer een zeer omvangrijk en arbeidsintensief project aangedurfd dat zal resulteren in een vierdelig standaardwerk. Een uiting van de verantwoordelijkheid die men in Den Haag voelt ten opzichte van deze collectie van nationaal en internationaal belang. Een dergelijke wetenschappelijke bewerking van een collectie door een museum wordt niet altijd meer vanzelfsprekend geacht in tijden waarin de bezoekerscijfers politiek zo relevant zijn. Toch is dergelijke research, een dergelijke publicatie uiteindelijk de sleutel om ook het grote publiek te bereiken en op een nieuwe wijze het verhaal te vertellen over kunst en cultuur in het verleden. Moge het Haagse voorbeeld nagevolgd worden!
Christiaan Jörg | |
H. Schipper, Macht in de zeventiende eeuw. Engeland en Nederland kwantitatief bekeken (Zutphen: Walburg pers, 2001, 160 blz., ISBN 90 6011 623 2).Hoe men deze publicatie beoordeelt, zal afhangen van het gezichtspunt dat men inneemt. Zij werd gemaakt door een psychiater met een langjarige hobby in geschiedenis en met veel tijd en een grote dosis energie na zijn pensionering. Voor de beroepshistoricus werd niet geschreven. Voor de beroepsgroep leden van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap is het niet primair bedoeld. Het is vooral gericht op de grote schare van in geschiedenis geïnteresseerde leken, zoals de auteur zelve. Toch lijkt het mij wel juist, dat dit tijdschrift van genoemd genootschap het toch onder de aandacht van zijn leden brengt. En dit schrijvende hoop ik niet neerbuigend of aanmatigend over te komen. Want al moge het dan niet de bedoeling van dit werk zijn de historische wetenschap verder te brengen, de verbreiding van een bepaald soort historische kennis buiten de beperkte beroepsgroep is een opdracht die iedere beroepshistoricus zich bij tijd en wijle behoort te stellen. Dat hier een niet-beroepshistoricus zich die taak stelt, maakt zijn project reeds bij voorbaat sympathiek. De ondertitel maakt reeds duidelijk wat het doel is. Kwantitatieve gegevens over een aantal aspecten van de Engelse en Nederlandse situatie tijdens de zeventiende eeuw worden naast elkaar geplaatst en met elkaar vergeleken. Die aspecten omvatten de demografische situatie, de politieke, de militaire, de koopvaardij, de handelsnederzettingen en de koloniale situaties, landbouw, industrie en visserij, de internationale handel, prijzen, lonen en nationaal inkomen, overheid en publieke financiën, en tenslotte cultuur en wetenschap. In een tiental korte hoofdstukjes passeren deze onderwerpen de revue. Inleidende en afsluitende hoofdstukjes plus een uitvoerige literatuurlijst completeren dit. Het totaal heeft zich binnen ongeveer 150 bladzijden laten vangen, waarin zich zo'n zestigtal - soms grote - tabellen en een zestal grafieken en schematische voorstellingen bevinden. Om die tabellen gaat het natuurlijk. Hierin heeft de auteur cijfermatige informatie bijeen- | |
[pagina 95]
| |
geplaatst, welke hij uit de door hem gebruikte literatuur geplukt heeft. De daaromheen geplaatste tekst maakt reeds visueel duidelijk dat het geheel wel een beetje het beeld van een omgevallen kaartenbak moest krijgen. De meeste alinea's gaan zes drukregels niet te boven. Vaak zijn zij echter nog korter. Er wordt gepresenteerd, niet geanalyseerd. Een probleemstelling ontbreekt in feite. Maar men krijgt wel informatie. Wat die echter waard is? Een specialist weet wel dat het ene boek of artikel niet van gelijke kwaliteit als het andere is, en dus ook het ene cijfer niet dezelfde waarde als het andere heeft. Bovendien zal hij omissies opmerken en soms juist van de belangrijkste informatiebronnen. Het is ondoenlijk dit alles te analyseren. Dit zou een nieuw boek opleveren. Het aan de hand van een enkel voorbeeld te demonstreren zou de inzet van de auteur en het product onrecht doen, omdat de recensent dan al te gemakkelijk scoort. Want ik blijf erbij: ook al zal de vakspecialist zijn schouders, zo niet zijn neus ophalen over wat hij onder ogen krijgt, de niet-specialist of niet-vakman maar wel geïnteresseerde op enig moment over een bepaald onderwerp zal hier heel wat kunnen vinden dat hem een begin van een idee geeft en waarmee hij in sommige gevallen ook werken kan. Ik stel mij bijvoorbeeld voor dat een leraar die zich over een van de genoemde onderwerpen snel oriënteren wil ten behoeve van zijn onderwijs hier wel degelijk informatie opdiept waar hij wat aan heeft en literatuurverwijzingen die hij gebruiken kan. En zo valt er meer te bedenken. Men kan dus spreken van een sympathieke onderneming, die de toets der kritiek niet in alle opzichten kan doorstaan, maar daarom nog niet tot een product gekomen is dat in alle opzichten en in alle gevallen onbruikbaar is.
Ad van der Woude | |
R. Vermeir, In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648 (Dissertatie Gent 1998; Maastricht: Shaker publishing, 2001, xxix + 341 blz., ISBN 90 423 0149 X).Dit werk is opgevat vanuit de optiek van de samengestelde staat, de Spaanse monarchie, een wereldrijk op de rand van verval. In 1629 verovert de ‘stedenbedwinger’ prins Frederik-Hendrik de stad 's-Hertogenbosch. Later vallen nog Maastricht en andere steden. Dit offensief leidt tot een breuk tussen Noord en Zuid, die op 30 januari 1648 volkenrechtelijk wordt vastgelegd in het verdrag van Munster tussen Spanje en de Republiek van de Zeven Provinciën. Tussen deze chronologische mijlpalen heeft de auteur belangrijke aspecten uit de laatste fase van de Tachtigjarige Oorlog onderzocht. Naast de verschrikkingen van de oorlog komen evenwel ook financiële, politieke, diplomatieke, bestuurlijke, godsdienstige en institutionele aspecten aan bod. Bij het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden moet dus onderscheid gemaakt worden tussen bestuurders in Madrid en die in Brussel. De verhouding tussen de politiek mondige onderdanen en hun vorst kan alleen zinvol geduid worden binnen het kader van de katholieke reformatie (269-275) en binnen de absolute gehoorzaamheid aan de vorst op wereldlijk niveau. Na een onderzoek van de opstandige adel en van de manier, waarmee omgegaan wordt met de samenzwering van 1632 volgt een onderzoek van de oorlog op twee fronten: de Zuidelijke Nederlanden geplet tussen de Republiek en Frankrijk. Zonder injectie van geld is er voor Spanjaarden geen militaire eer meer te halen (192). Perioden met vredesonderhandelingen en vernietigende nederlagen worden afgewisseld met de verbazingwekkende goedkeuring van de beden door de Provinciale Staten. Soms moet de auteur zich daarbij beperken tot steekproeven | |
[pagina 96]
| |
(14, 209, 328-331), waarbij Luxemburg, Namen en Henegouwen buiten de boot vallen. Illustraties, bijlagen, tabellen en grafieken zorgen ervoor dat de politieke, militaire, financiële en institutionele ontwikkelingen beter in beeld komen. Een index met persoonsnamen sluit dit keurig uitgegeven werk af. Geplaatst voor de problemen van de geconcerteerde overmacht van Frankrijk en de Republiek, wordt de bevolking geconfronteerd met bovenmatige belastingdruk, met verwoestingen, waardoor landbouw, handel en nijverheid minder inkomsten opleveren, en met andere gevolgen van het offensief onvermogen binnen de legerleiding. Alleen in goed versterkte steden is de situatie te harden. Op het bestuurlijke vlak is Pieter Roose, hoofd-voorzitter van de Geheime Raad, een spilfiguur in Brussel, tot hij met groeiende tegenstand te kampen krijgt en ook in Madrid geen steun meer geniet. De relatie tussen vertrouwen en wantrouwen binnen het bestuur is een structureel gegeven, waarmee men vanaf de vorst in Spanje tot de onderdanen in de Zuidelijke Nederlanden sterk rekening moet houden. Het bestuurlijk kader te Brussel is in die zin een moeilijk te ontwarren kluwen, bestaande uit Spaanse functionarissen, waarbij de gouverneur-generaal de absolute top vormt, en uit de overige leden van de Collaterale Raden, deels samengesteld uit clerici, uit een afnemend aantal edelen en een groeiende groep juristen. De oorlogssituatie zorgt ervoor dat men ook met een Raad van Oorlog, met een Armada, met krijgsauditeurs en een uitgebreid opperbevel rekening moet houden. De blijvende waarde van deze studie zal erin bestaan dat de periode 1629-1643 op onderdelen uitputtend is bestudeerd. Speciale aandacht moet hierbij gevraagd worden voor de bestudering in Spanje van vele onuitgegeven bronnen. De voorbeeldige behandeling van de correspondentie van gouverneur-generaal don Fernando, die door zijn broer, Filips IV, naar Brussel werd gestuurd, levert vernieuwende inzichten op over de manier, waarop de kardinaal-infant zich van zijn taak heeft gekweten. Wij moeten de auteur ook dankbaar zijn voor de vernieuwende inzichten over de spilfiguur in het bestel, Pieter Roose. Daar staat tegenover dat de periode 1643-1648 om meer dan één reden geen evenwaardig pendant vormt. Zo vraagt men zich af hoe het bestuur van Pieter Roose werd overgenomen: gedelegeerd, c.q. omzeild. Vooral met het oog op de vrede van Münster op 30 januari 1648 had men na de herdenking van 350 jaar vrede van Westfalen vernieuwende inzichten mogen verwachten. Het tegendeel is het geval. De literatuurlijst bevat de nodige lacunes. Hier wordt nog de eerste editie van Fritz Dickmann geciteerd uit 1959 en niet de zevende (verbeterde uitgave uit 1998), terwijl de recente bibliografie over de Westfaalse vrede (1996) ontbreekt. Filips IV (1605-1665) heerst over een samengestelde staat, dat wil zeggen de Spaanse gebieden zijn de kerngebieden en de Zuidelijke Nederlanden moeten bestudeerd worden in een Europese context. Op het internationale vlak daagt Frankrijk Spanje uit om de hegemonie. Frankrijk eist van het Heilig Roomse Rijk in het verdrag van 24 oktober 1648 om het verdrag van Augsburg (1548), waardoor de Nederlanden een geprivilegieerde band kregen met het Rijk (4, noot 7), te ontbinden. Frankrijk eist daar ook dat de relatie tussen de Habsburgers in Wenen en die in Madrid ophoudt. Met name in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) was deze relatie - ook via de Zuidelijke Nederlanden - tegen Frankrijk uitgespeeld. Wel wordt in dit werk gewezen op het grote belang van de Spaanse ambassadeurs in Wenen (20, 307), maar de verbinding met de Nederlanden blijft onderbelicht. Wanneer men bedenkt dat de gouverneur-generaal niet alleen wordt aangesteld om de Zuidelijke Nederlanden te besturen, maar ook het vrijgraafschap Bourgondië, dan komt een ander probleem naar voren. Voor Frankrijk is het vrijgraafschap virtueel reeds een gewonnen zaak. Bij de vrede van Nijmegen (1678) wordt dat volkenrechtelijk bevestigd. In het besluit van dit | |
[pagina 97]
| |
werk wordt niet over het vrijgraafschap gesproken, alhoewel het elders vaak ter sprake komt, onder meer bij de Hoge Raad voor de Nederlanden (en Bourgondië). Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de relatie tussen de Zuidelijke Nederlanden en het vrij graafschap, maar de perifere gebieden van de samengestelde staat vormen de achilleshiel van de Spaanse monarchie. Dit werk wekt een onevenwichtige indruk. In de compositie van dit werk valt het deficit op vanuit internationaal gezichtspunt. Op 30 januari 1648 wordt een binnengrens tot internationale grens gepromoveerd. Aan de zuidergrens gaat de oorlog gewoon door tot 1659 bij de vrede van de Pyreneeën. Bestuurlijk blijft Filips IV de koning, onder wiens regering de monarchie blijft wankelen. In de hier beschreven fase tot 1643 komt don Gaspar de Guzmán, graafhertog van Olivares (1587-1645) als valido sterk uit de verf.Van zijn neef en opvolger, die in 1643 aan het bewind komt, ontbreekt zelfs de naam: don Luis de Haro (1598-1661), ondertekenaar van de vrede van de Pyreneeën. Dit laatste voorbeeld illustreert ten overvloede de aard en de omvang van de discrepantie tussen ‘1629-1643’ en ‘1643-1648’, want mutatis mutandis komt dit probleem steeds weer terug. In Spanje voltrekt zich namelijk een machtsstrijd, nadat Olivares aan de kant is gezet. Daardoor wordt de politieke besluitvorming in Spanje moeilijker en ondoorzichtiger. De sterke band, die er bestond tussen Roose en Spanje, die in Spanje beschermd werd door Olivares, verviel. Om vat te krijgen op de structurele problemen van de Spaanse monarchie, die doorwerken in het bestuur te Brussel, heeft de auteur voor het tweede deel met steekproeven gewerkt. Deze optie leidde niet steeds tot bevredigende resultaten. Het feit dat de eerste minister, don Luis de Haro, niet genoemd wordt, verraadt een onopgelost institutioneel vraagstuk.
P. van Peteghem | |
H.M. Nellen, C.M. Ridderikhoff, ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, XVI, oktober 1644-augustus 1645, en XVII, Supplement 1583-1645 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 246 en 248; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 2000 en 2001, xxix + 807 en xxxi + 696 blz., ISBN 90 5216 114 3 en 90 5216 121 6).Het grote werk is voltooid. Na de publicatie van het eerste deel van de correspondentie in 1928 is 73 jaar later het laatste deel verschenen. Je neemt de indrukwekkende reeks kloeke groene banden eens in handen en denkt met eerbied aan de bewerkers van de briefwisseling die dit magnum opus tot stand brachten: de grondlegger P.C. Molhuysen (delen I-III), de man die het werk ter hand nam na de oorlog B.L. Meulenbroek (III-XI), de redacteuren die de onderneming tot een goed einde brachten P. Witkam (XI-XII) en H.J.M. Nellen en C.M. Ridderikhoff (XIII-XVII), en, niet te vergeten, hun medewerkers die ieder eigen onmisbare bijdragen leverden. Deel XVI van de briefwisseling bevat 392 brieven door Grotius geschreven (239) en ontvangen (153) in de laatste bewogen elf maanden van zijn leven. De brieven met de nummers 7068 tot en met 7428 omvatten de zeven maanden tot begin mei 1645. De meeste brieven, gericht aan Zweedse functionarissen en zwager Nicolaes van Reigersberch, gaan voornamelijk over de gewone diplomatieke zaken: de grote oorlog tegen Habsburg en Spanje, de voorbereiding van de vredesbesprekingen in Munster en Osnabrück, de meer regionale oorlog tussen Denemarken en Zweden, en de gebruikelijke protocollaire oorlogjes tussen de diplomaten in Parijs, waar de Zweedse commissaris Cerisantes ambassadeur Grotius bijzonder vervelend voor de | |
[pagina 98]
| |
voeten loopt. Meer persoonlijke brieven, zoals aan broer Willem, spreken over de zorg om de kinderen, en de pogingen nieuw wetenschappelijk werk gepubliceerd te krijgen, zoals de Annotationes in Novum Testamentum (in 1646 en 1650 verschenen) en de Anthologia Graeca (mislukte pogingen). Maar dan komt de brief binnen die de Zweedse koningin Christina haar ambassadeur op 9 januari 1645 heeft geschreven. Grotius wordt teruggeroepen, neemt eind maart afscheid van het Franse hof, en vertrekt een maand later via zijn geboorteland naar Zweden. Aan de hand van de brieven 7430-7460 kunnen we het verloop van de gebeurtenissen volgen. In juni is hij in Stockholm, waar hij zijn ontslag aanbiedt. Half augustus is hij op weg naar de vredesbesprekingen in Duitsland, lijdt schipbreuk, wordt ernstig ziek en sterft op 28 augustus, 62 jaar oud, in Rostock. Nicolaes van Reigersberch zorgt ervoor dat zijn lichaam op 3 oktober kan worden bijgezet in de Nieuwe Kerk in Delft. Enkele dagen voor hij stierf had Grotius gezegd: ‘als hij den vrede in Duytsland hadde helpen maecken, dan wilde gerne sterven.’ Dat vredesideaal werd pas drie jaar later werkelijkheid, maar op die 28e augustus 1645 bezongen de klokken van Stockholm de Zweeds-Deense vrede, en begon in Toru (Polen) een belangrijk godsdienstgesprek tussen katholieken, lutheranen en calvinisten. Het laatste deel van de correspondentie, deel XVII, is een supplement op de eerder verschenen delen. Het is, melden de bewerkers terecht, ‘een waardige aanvulling’ op het eerder gepubliceerde materiaal. Zeker, geen opmerkelijk nieuwe gegevens, maar belangrijke teksten uit alle fasen van Grotius' leven. Dit laatste deel omvat 310 nieuwe brieven of nieuwe versies van eerder opgenomen brieven, 105 geschreven door Grotius en 205 aan hem gericht. Daarnaast zijn er nog 85 vaak bijzonder interessante bijlagen bijeengebracht. De brieven in dit supplementdeel zijn chronologisch geordend en ingepast in de doorlopende nummering van de editie. Nieuwe brieven krijgen het nummer van een direct daarvóór geschreven brief met de volgletters A, B, C, etcetera. Hier opnieuw geheel of gedeeltelijk uitgegeven brieven hebben hetzelfde nummer als in de andere delen. De bijlagen zijn naar datum opgenomen tussen de briefteksten. De annotatie is niet zo uitgebreid als in de delen XIII-XVI, maar ook weer niet zo beknopt als in de daaraan voorafgaande delen. Dit supplement omvat allereerst brieven die te laat aan het licht kwamen om nog op de goede plaats te worden opgenomen. Veel van die brieven zijn nu te vinden in collecties Grotiusbrieven in bibliotheken en archieven in plaatsen als Den Haag, Utrecht, Rotterdam, Amsterdam en Stockholm. Veel brieven zijn ook te vinden in collecties brieven van Grotius' correspondenten. En dan leverden gericht nieuw onderzoek naar brieven, toevallige vondsten en tips van collegae nog het nodige onbekende materiaal op. Er zijn echter ook veel brieven nu wel afgedrukt die in de eerste delen met opzet werden weggelaten, zoals brieven die Grotius ontving als advocaat-fiscaal en brieven van de gebroeders Nicolaes en Johan van Reigersberch aan Grotius. Dit deel brengt het aantal nu in moderne editie beschikbare Grotiusbrieven op 7725. Na de gebruikelijke registers heeft dit deel nog drie addenda op de delen I-XVII, samengesteld door Cornelia Ridderikhoff. Heel praktisch is de concordantie van de briefnummers in de Epistolae quotquot reperiri potuerunt van 1687 met die van de nieuwe editie. Dan zijn er lijsten van alle correspondenten. Achter hun namen wordt verwezen naar de delen van de nieuwe editie waarin de brieven van en aan hen voorkomen. Dat is ook gedaan in het overzicht van archieven, bibliotheken en oudere publicaties van Grotiusbrieven die gedeelten bevatten van Grotius' briefwisseling met deze personen en instanties. Zowel de addenda als de persoons- en plaatsnamenregisters van alle delen van de editie zijn on line te raadplegen op de website van het Constantijn Huygens Instituut (https://www.knaw.nl/chi). Het grote werk is voltooid: voor de bewerkers van de briefwisseling, voor de leden van de | |
[pagina 99]
| |
begeleidingscommissie, de hoogleraren Mout, Bots en Posthumus Meyes, en ook voor uw recensent, die het genoegen heeft gehad de delen III tot en met XVII voor dit tijdschrift te bespreken. Zijn niet altijd malse kritiek werd in dank aanvaard, zij het niet steeds met blijdschap, en van een aantal van zijn praktische suggesties werd uitdrukkelijk gebruikgemaakt. In deze recensie eens geen kritiek, maar vooral een hartgrondig gemeend woord van dank dat dit megaproject is afgerond. Is er dan niets meer te wensen? Ja, natuurlijk. Zou er ooit nog eens een volledige moderne editie komen van Grotius' werken? Doch laten we nu eerst maar gaan uitkijken naar de moderne Grotius-biografie die ons in het vooruitzicht is gesteld.
C.S.M. Rademaker | |
M. Roscam Abbing, Rembrandt toont sijn konst. Bijdragen over Rembrandt-documenten uit de periode 1648-1756 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1999; Leiden: Primavera pers, 1999, 270 blz., €31,72, ISBN 90 74310 58 3).De kunstgeschiedbeoefening van de Gouden Eeuw wemelt van wat oneerbiedig de snuffelaars genoemd kan worden, nijvere archiefvorsers die met ijzeren discipline op zoek zijn naar nieuwe documenten en gegevens over kunstenaars en hun werken. Deze documentaire benadering is zelfs uitgegroeid tot een heuse Nederlandse traditie in de kunstgeschiedenis. Geen wonder dus dat het zoeken naar bronnen van oudsher een belangrijke rol speelt in het Rembrandt-onderzoek. Naast het internationaal befaamde en beruchte Rembrandt research project staan de archiefsprokkelingen in bladen als Oud Holland en Amstelodamum, in 1979 samengebracht in een eigen monument: The Rembrandt documents. Met zijn dissertatie plaatst Michiel Roscam Abbing zich nadrukkelijk in deze onderzoekstraditie, die verbonden is met onderzoekers als Abraham Bredius, Cornelis Hofstede de Groot, Isabella van Eeghen en Bas Dudok van Heel. Hij doet dat vanuit een specifieke filosofie. Geïnspireerd door de theorie over abductie van de negentiende-eeuwse Amerikaanse filosoof Charles Sanders Peirce laat Roscam Abbing zich bewust door de bronnen leiden. Bronnen worden door hem dus niet gebruikt als bewijsmateriaal in verband met een van tevoren geformuleerde vraagstelling; zij dienen daarentegen hun eigen ‘verklarende hypothesen’ te genereren. Met dit uitgangspunt voert Roscam Abbing zijn lezers in zes op zichzelf staande hoofdstukken mee op zijn naar aanleiding van nieuwe of nog onvoldoende bestudeerde Rembrandtdocumenten ondernomen speurtochten. Zo brengt een passage uit het toneelstuk Vryheit der Vereenighde Nederlanden (1648) van oud-leerling Samuel van Hoogstraten hem op het spoor van een op goudleer geschilderde Rembrandt, onthult de winkelinventaris van de Amsterdamse kunstverkoper Clement de Jonghe dat de tijdgenoot soms al moeite had etsen van Rembrandt juist te duiden en te benoemen, illustreert een anekdote van de Franse kunsttheoreticus Roger de Piles de voorkeur voor het spelen met trompe-l'oeils en de betekenis die men toedichtte aan ‘houding’ in de Nederlandse schilderkunst, brengt een fictieve brief in Philalèthes brieven (1713) van Arnold Houbraken een eigenaardige kritiek op het afbeelden van de slang door Rembrandt op diens ets De zondeval aan het licht, en verkeren we dankzij de administratie van de Poolse graaf Charles Henry d'Hoym en de geïllustreerde kunstcatalogus van Jean de Julienne in de kringen van rijke achttiende-eeuwse Parijse kunstverzamelaars, die een grote belangstelling voor het werk van Rembrandt bleken te hebben. Het zijn stuk voor stuk spannende hoofdstukken die getuigen van de speurzin en het plezier die geslaagd bronnenonderzoek met zich meebrengen. Over frustraties, doodlopende wegen | |
[pagina 100]
| |
of verworpen hypothesen schrijft Roscam Abbing niets, en dat valt te billijken, al had ik graag gezien dat hij in zijn laatste hoofdstuk, dat nu is ingeruimd om de resultaten van de verschillende hoofdstukken te vertalen in het theoretische redeneerschema van Peirce, juist was ingegaan op de mislukkingen. Dat was een origineler en informatiever bijdrage aan de theorievorming geweest dan het wat plichtmatige hoofdstuk dat er nu ligt. Dit brengt mij op een tweede punt. Roscam Abbing geeft hoog op over het door hem gekozen theoretische uitgangspunt, en over het eindresultaat kan men tevreden zijn: de van de geselecteerde bronnen afgeleide hypothesen leveren inderdaad nieuwe inzichten of vragen op over de kijk op en omgang met het werk van Rembrandt in de zeventiende en achttiende eeuw. Toch kwam bij lezing van de hoofdstukken geregeld de vraag op of de auteur wel altijd de meest interessante onderzoeksvragen naar aanleiding van de door hem gekozen bronnen heeft geformuleerd. Herhaaldelijk intrigeerden de contextuele terzijdes of achtergrondinformatie namelijk meer dan de Rembrandt-connection. Zo is het natuurlijk prachtig dat de catalogi van enkele grote achttiende-eeuwse Franse verzamelaars de herkomstgeschiedenis van enkele werken van Rembrandt aanvullen, maar de hoofdstukken over hun verzamelingen maken toch vooral nieuwsgierig naar de wereld van de Parijse kunstkenners en collectioneurs zelf. Nu moeten we het in het hoofdstuk over Jean de Julienne doen met enkele afsluitende opmerkingen over de aard van de Parijse kunstmarkt in de achttiende eeuw en de eerste aanzetten van verzamelaars tot de reconstructie van het oeuvre en het leven van beroemde schilders. Daar had ik graag meer over gelezen. Datzelfde gevoel roept het hoofdstuk over Arnold Houbraken op. Al heel lang wordt er gedebatteerd over de vraag hoe de anekdotes die deze Nederlandse kampioen van de classicistische kritiek op Rembrandt in zijn Groote Schouburgh heeft opgenomen, moeten worden gelezen. Door nu eens een andere, nog nauwelijks door Rembrandtonderzoekers bestudeerde tekst van Houbraken, te analyseren, hoopt Roscam Abbing het antwoord te vinden. Het leidt tot een intrigerend hoofdstuk waarin we Houbraken zien worstelen met de tegenstellingen tussen bijbelse verhalen en de rede en zien vastlopen in een redenering over de foutieve afbeelding van de slang op een ets van Rembrandt. Dat alles smaakt naar meer. De hoofdvraag naar de rol van de anekdotes in de levensbeschrijving is daarentegen niet meer dan een terzijde, die bovendien nauwelijks tot nieuwe inzichten leidt. Nu is het natuurlijk flauw van een recensent om van de auteur eigenlijk een ander boek te vragen, maar in dit geval zijn het de bronnen zelf die erom vragen. En als het boek van Roscam Abbing één ding heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel de kracht en veelzijdigheid van bronnen.
Paul Knevel | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 101]
| |
invalshoek. Na inleidende hoofdstukken over vrouwentijdschriften en journalistes in de achttiende eeuw gaat zij dieper in op de achtergrond en het karakter van het tijdschrift Pénélopé (1821-1835) van Anna Barbara van Meerten-Schilperoord, enkele tijdschriften met mengelwerk uit de periode 1830-1869 en de concurrerende, min of meer feministische tijdschriften Ons streven (1870-1878) en Onze roeping (1870-1873). Het eerste Nederlandstalige tijdschrift speciaal voor vrouwelijke lezers, de Algemeeene oeffenschool der vrouwen (1784-1785) verscheen in een periode van burgerlijk-nationale bewustwording gevolgd door een aantal andere bladen die een korte bestaansduur hadden. Die late en beperkte opmars van vrouwentijdschriften hing samen met de marktsituatie: een klein taalgebied en de populariteit van buitenlandse bladen en vooral van de commercieel minder riskante almanakken voor vrouwen. Na Betje Wolff was de blinde Petronella Moens (1762-1843) een zeer productieve journaliste die het gematigd patriotse gedachtegoed van het Nut uitdroeg. Zij schreef niet specifiek voor vrouwen, maar wel over vrouwen die als zorgzame moeders en liefhebbende echtgenotes medeverantwoordelijk waren voor het ‘volksgeluk’. In haar organische maatschappijbeeld vulden man en vrouw elkaar aan en schiep de vrouw in het huiselijke domein de voorwaarden voor een goed functionerend openbaar leven. De eveneens zeer productieve kostschoolhoudster en schrijfster Anna Barbara van Meerten-Schilperoord was de drijvende kracht achter het succesvolle tijdschrift Pénélopé dat zijn lezeressen veertien jaar lang trakteerde op handwerkpatronen en verhalen die doordrenkt waren van Nutsdenken over de complementaire rollen van man en vrouw. Hoewel het vrouwentijdschrift na 1840 met meer dan tien gelijktijdig circulerende bladen vaste voet op de tijdschriftenmarkt kreeg, behandelt Jensen in het hoofdstuk over de periode 1830-1869 maar één tijdschrift met een langere levensduur, het uitgesproken protestantse Maria en Martha (1844-1856) dat onder leiding stond van een anonieme mannelijke hoofdredacteur. In dit tijdschrift werd de huiselijkheidsideologie gecombineerd met pleidooien voor liefdadige activiteiten buitenshuis. In de relatief vooruitstrevende tijdschriften Ons streven (1870-1878) en Onze roeping (1870-1873) werd aandacht besteed aan de internationale vrouwenbeweging, vrouwenarbeid en vrouwenkiesrecht. Na ruzie met de uitgever van het eerste tijdschrift had Betsy Perk het tweede tijdschrift opgericht. Mede door de ophef die de ruzies van Betsy Perk veroorzaakten, werden en worden beide tijdschriften geassocieerd met de vrouwenemancipatie. Volgens Jensen moet het emancipatoire karakter van eerdere tijdschriften echter niet onderschat worden. De uitgedragen ideaalbeelden van vrouwelijkheid bevestigden weliswaar de harmonieuze ongelijkheid van man en vrouw, maar brachten vrouwen er ook toe om als broodschrijver de pen op te nemen of actief te worden in liefdadige organisaties. Dit ‘ambigue’ karakter van de journalistieke activiteit voor en door vrouwen had zelfs een ‘radicaal potentieel’. Met deze eigenaardige termen bedoelt Jensen dat vrouwen die met de pen de huiselijkheidsideologie beleden, zelf wel als kostwinners werkzaam of maatschappelijk actief waren. Ik zou dit niet ambigu en zeker niet radicaal noemen, hoogstens paradoxaal. In het licht van de huiselijkheidsideologie was journalistieke activiteit een pedagogische bezigheid die bovendien geld in het laadje bracht, en liefdadigheid een verzorgende en dus typisch vrouwelijke taak. Vrouwen deden zo wel ervaring op met arbeid en organisatie buitenshuis, maar het complementaire beeld van man en vrouw werd niet aangetast. Radicaal was pas de roep om gelijke rechten en beroepsarbeid als middel tot zelfontplooiing. De vragen lijken vooral ingegeven door ouderwetse vrouwengeschiedenis - opgevat als de geschiedenis van vrouwen - en boek- en tijdschriftstudies. Voor de hand liggende cultuurhistorische vragen worden niet gesteld of niet beantwoord. Zo valt de opkomst van damesbladen | |
[pagina 102]
| |
na 1780 samen met de opkomst van jeugdtijdschriften, hetgeen een verband met de ontwikkeling van het burgerlijke gezin suggereert. Wat een inhoudsanalyse over consumptiecultuur en vrouwelijke identiteit aan het licht kan brengen, laat de ‘Foucauldiaanse’ benadering van Christine Delhaye in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (2000, aflevering 3) zien. In dat artikel wordt onder meer De Gracieuse geanalyseerd, een tijdschrift dat in 1864 in een oplage van 4000 exemplaren verscheen als Nederlandse editie van het Duitse modeblad Der Bazar. Jensen kiest voor een analyse van de voorloper die onder de titel Gracieuse van 1862 tot 1864 circuleerde. Hoewel veelvuldig over het ‘vrouwbeeld’ wordt gesproken, ontbreekt een verwijzing naar de hypothese van Laqueur dat het beeld van de vrouw als een zwakke afspiegeling van de man (‘one sex system’) in de late achttiende eeuw verdrongen zou zijn door een complementair beeld van man en vrouw (‘two sex system’). Dat laatste beeld was kennelijk dominant in de bestudeerde tijdschriften. Op pagina 134 gaat het niet om ‘ongeveer tien’ maar precies dertien tijdschriften en Daendels was zeker geen conservatief zoals op pagina 235 gesuggereerd wordt. Ondanks deze kanttekeningen ben ik onder de indruk van deze inventariserende en analyserende studie die vergezeld gaat van een uitgebreide lijst van vrouwentijdschriften met vindplaats. Belangrijker dan de vraag naar de verhouding tot de rest van de tijdschriftpers lijken mij vragen over de verhouding tot buitenlandse voorbeelden en vooral inhoudelijke analyses. Daarvoor heeft Lotte Jensen met dit boek een stevig fundament gelegd.
P.R.D. Stokvis | |
N. Ashton, D. Hellema, ed., Unspoken allies. Anglo-Dutch relations since 1780 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001, 292 blz., ISBN 90 5356 471 3).Een oppervlakkige telling in het Repertorium wijst uit dat in de afgelopen eeuw ruim 30 monografieën (meestal dissertaties) en bundels zijn gepubliceerd die de Brits-Nederlandse relaties tot thema hebben. Aan artikelen komt men tot ongeveer eenzelfde aantal. Bijna altijd betreft het onderzoek in Nederlandse archieven, waardoor de kijk vanuit Londen op Nederland onbesproken is gebleven. Met deze traditie is door bovenstaande bundel gebroken: de onderzoekers hebben nu ook gekeken naar wat in Britse archieven over Nederland te vinden is. Van Goor behandelt de Britse politiek ten aanzien van het Nederlandse koloniale bezit in de jaren 1780-1820, een tijdvak dat bij onderzoekers weinig in trek is. De auteur concludeert dat de Vierde Engelse Oorlog weliswaar het einde van VOC en WIC inluidde, maar bepaald niet inhield dat de compagnie in de archipel haar greep op vazallen en bondgenoten had verloren. Dat was pas na 1811 het geval. Op het subcontinent van India had de VOC al veel eerder de meeste van haar posities aan de Engelsen prijs moeten geven. De aspiraties van Willem I en Van Hogendorp, vergroting van het Nederlandse territorium met de Zuidelijke Nederlanden, strookten met de Britse wensen ten aanzien van het politieke evenwicht op het Europese continent, aldus Van Sas in zijn bondige samenvatting van de jaren 1813-1870. De teruggave van de meeste koloniën vormde nauwelijks een probleem: behalve bij een enkele koloniale specialist, zoals Raffles, bestond er in Engeland weinig belangstelling voor het Nederlandse koloniale bezit. Terwille van de vrede in Europa opteerde Londen in 1830 voor de Belgische onafhankelijkheid, maar had het liefst gezien dat de nieuwe staat onder de soevereiniteit van Oranje was gebleven. In de jaren vijftig en zestig kon Den Haag stilzwijgend vertrouwen op de wetenschap dat Groot-Brittannië noch een Franse, noch een Duitse hegemonie in de monden van Rijn, Maas en Schelde zou tolereren. | |
[pagina 103]
| |
Kuitenbrouwer (UU), al twee decennia de Nederlandse representant in het internationale imperialismedebat, meldt dat naast de twee inmiddels gangbare imperialismetheorieën (Lenin/ Hobson en Robinson/Gallaher) Cain en Hopkins een derde theorie, die van het ‘gentlemanly capitalism’ gelanceerd hebben en bekijkt vervolgens vanuit het imperialismeperspectief de Brits-Nederlandse relaties in Oost- en West-Indië en in Afrika. In zijn conclusie verwerpt de auteur Voorhoeve's zienswijze dat er in de jaren van het imperialisme sprake was van een informele Brits-Nederlandse alliantie: daarvoor waren er in het koloniale vlak te veel wrijvingspunten. Bovendien kon Londen Nederland in Europa geen bescherming bieden, zodat Den Haag aangewezen bleef op gewapende neutraliteit. Frey (Keulen), auteur van Der Erste Weltkrieg und die Niederlande (1998) vat de kernpunten in de Brits-Nederlandse betrekkingen rond de Eerste Wereldoorlog samen. In Londen bestond begrip voor de Nederlandse handel met Duitsland. Wel kreeg Den Haag af en toe een duidelijke wenk daarin niet te ver te gaan. Bij de wapenstilstand ontstond een kritiek moment omdat Nederland, in tegenstelling tot de overige neutralen, zijn handelsbetrekkingen met Duitsland niet wenste af te breken. Daarbij kwam het Amerikaanse verwijt dat de Nederlandse zakenwereld uit was op ‘peace without victory’ en dat ‘everybody anticipates sincere pleasure climbing into the band wagon at appropriate moment, but does not approve fighting for this privilege.’ De vraag of Nederland, conform het verdrag van Versailles, de Duitse keizer zou uitleveren veroorzaakte de nodige spanning tussen Londen en Den Haag. Ashton (LSE, Londen) en Hellema (UU) menen dat Nederland niet aan uitlevering had kunnen ontkomen wanneer er sprake was geweest van grotere eensgezindheid tussen de geallieeerden in het algemeen en de Britten in het bijzonder. Zowel Wilhelmina als George V voelden niets voor verbanning van Wilhelm naar de Falklandeilanden, laat staat voor toepassing van Lloyd George's slogan ‘hang the Kaiser’. In het Interbellum was Engeland voor Nederland de belangrijkste handelspartner. Beide landen waren in beginsel aanhangers van vrijhandel. Toen Engeland in 1931 tot protectie overging en Duitsland voor autarkie koos, dreigde de Nederlandse export volledig in te storten. Engeland moest voorrang geven aan de dominions, zodat Nederland niet anders kon dan zijn landbouwproducten op de Britse markt te dumpen. De hoge prijzen op de binnenlandse markt moesten de verliezen op de export compenseren, aldus Klemann (UU) in zijn bijdrage aan deze bundel. Bijzonder interessant, want gebaseerd op nieuw onderzoek in de archieven van het Britse kabinet en van het Foreign Office, zijn de artikelen van Van Diepen (UvA) en Moore (Sheffield) over de Britse kijk op de Nederlandse buitenlandse politiek en de defensie-inspanningen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. In Londen hield men de Nederlanders voor te rijk en te soft voor een stevige defensie. In de regering van De Geer had men geen enkele fiducie. Kersten en Van Faassen (ING, Den Haag) beschrijven de betrekkingen tussen de defaitistische Nederlandse regering in ballingschap en de Britse autoriteiten. Met zijn Indische bezittingen beschouwde Nederland zich tot 1942 als de belangrijkste bondgenoot van Engeland. Voor Londen was het Nederlandse standpunt niet meer dan een marginaal gegeven. In de loop van de oorlog verplaatste het beleidscentrum zich naar Washington, waar heel wat minder begrip bestond voor de positie van een koloniale mogendheid dan in Londen. Na een afzijdigheid van een eeuw raakte Nederland geleidelijk betrokken bij de grote politiek, zonder echter daarop reële invloed te kunnen uitoefenen. De twee zienswijzen over de rol van de Engelsen in Indonesië in de eerste tien maanden na de Japanse capitulatie behandelt De Jong (BuZa). De auteur concludeert dat enerzijds de Engelsen een explosie van republikeins revolutionair geweld hebben uitgelokt, maar dat zij zich | |
[pagina 104]
| |
anderzijds het lot van de geïnterneerden in de Japanse kampen hebben aangetrokken en het dekolonisatieproces op gang gebracht hebben. Een gepopulariseerde versie van dit artikel verdient een plaats in de Wapenbroeders, contactblad van de Indiëveteranen, een kring waarin nog steeds bizarre verhalen over het optreden van de Engelsen opgeld doen. Ludlow (LSE) en Young (Nottingham) behandelen de mislukte pogingen van Groot-Brittannië om tot de EEG toe te treden van 1961-1962 en 1967. Nederland en met name Luns waren de grote voorvechters van Britse toetreding, ofschoon de Nederlandse voorkeur voor supranationale constructies op gespannen voet stond met de Britse angst voor het inboeten van soevereiniteit. De auteurs bespreken de Nederlandse inspanningen om Groot-Brittannië ondanks Franse tegenstand de gemeenschap binnen te loodsen. In de gebruikte middelen was de Haagse diplomatie niet kieskeurig. De uitkomsten van geheim beraad tussen de zes in Brussel, de standpunten van de afzonderlijke leden en de reikwijdte van de toelatingsvoorwaarden werden heet van de naald door de Nederlandse diplomatie aan het Foreign Office doorgeseind. Soms ging het Plein hierin zover dat de ambtenaren op het Foreign Office erdoor in verlegenheid raakten. Hellema (UU) vat een vroegere publicatie over de oliecrisis van de jaren zeventig nog eens samen. De olieboycot was voor Frankrijk en Groot-Brittannië reden een eigen Europese, meer pro-Arabische koers te varen en ook de overige leden van de Europese Gemeenschap daartoe te bewegen. Voor Nederland dat zich bijzonder had beijverd voor de Britse toetreding, was de weinig Atlantische houding van Londen een teleurstelling. De machtswisseling in Groot- Brittannië (de conservatief Heath moest plaatsmaken voor de socialist Wilson) betekende een terugkeer van Londen naar de Atlantische koers. Conclusie van deze bundel: in Londen bestond niet bijster veel belangstelling voor wat men in Den Haag dacht en deed. Voor Nederland daarentegen was een goede relatie met Londen van levensbelang, al bleek dat Den Haag met name tot 1950 in koloniale zaken baas in eigen huis wilde blijven en daarna de Atlantische solidariteit voorrang gaf.
C.B. Wels | |
A.P.G. Sens, ‘Mensaap, heiden, slaaf.’ Nederlandse visies op de wereld rond 1800. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren (Dissertatie Nijmegen 2001, Nederlandse cultuur in Europese context XX, IJkpunt 1800-5; Den Haag: SDU uitgevers, 2001, xvii + 213 blz., €18,11, ISBN 90 12 08856 9).Angelie Sens schreef haar proefschrift in het kader van het programma Nederlandse cultuur in Europese context, ijkpunt 1800. De titel van haar boek verwijst naar de drie centrale thema's van haar onderzoek naar openbare bronnen uit de periode 1770-1820: het wetenschappelijk debat over de menselijke soort; het religieuze debat over christendom en de bekering van heidenen en het maatschappelijk debat over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van slavenhandel en slavernij. Wetenschappelijk, religieus en maatschappelijk zijn de overkoepelende termen die Angelie Sens zelf aan de drie debatten toekent; in de geschriften waarop zij zich baseert werden deze noemers als zodanig niet onderscheiden. De ene auteur was dominee, een ander politicus, een derde reiziger, onderzoeker, essayist of journalist. Zij schreven reisverhalen, religieuze tractaten, wetenschappelijke studies, overzichts- of naslagwerken, politieke toespraken of prijsvraagessays, waarin alle drie de thema's aan de orde konden komen. (Natuur)wetenschappelijke, christelijke-religieuze en politiek-maatschappelijke argumentaties liepen daarbij veelal door elkaar. Zo schreef Martinus Stuart, auteur van een overzichtswerk in zes | |
[pagina 105]
| |
delen over De mensch zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol (1802-1807) dat hij slechts zou schrijven wat men kon waarnemen, ‘wijl de volkomene Menschenkennis, schoon zij de eigenlijke oefening van den Mensch mag heeten, het bijzonder eigene voorwerp der Alwetendheid zelve is.’ (62) Waar Sens zelf vraagtekens zet bij de haars inziens te stellige opvatting onder historici dat de worsteling van de Verlichting met de verschillen tussen mensen uit de aard der zaak een anticlericaal karakter had en vooruitwees naar secularisatie (35), relativeert ze in feite ook het onderscheid dat ze zelf maakt. Tegen de achtergrond van de vraag hoe Nederlanders aankeken tegen de buiten-Europese wereld, tegen de niet-blanke mens en tegen Europese koloniale handel en kolonisatie is haar themakeuze echter zonder meer van belang. Haar proefschrift is in de eerste plaats een handzaam overzicht, gecomplementeerd met een bronnenlijst van meer dan tweehonderd veelal Nederlandse werken. De bronnen zijn gelezen tegen de achtergrond van wat genoemd wordt de ‘kennishorizon’ van de achttiende eeuw. Deze schoof steeds verder op naarmate er verder werd gereisd, meer systematisch natuurhistorisch en anatomisch onderzoek werd gedaan, en door Europeanen ver van huis intensiever werd samengeleefd met andere volken. Het is altijd weer fascinerend om je te verplaatsen in de achttiende-eeuwers die die steeds groter wordende diversiteit een plek moesten geven in hun wereldbeeld. Sens beschrijft hun kennishorizon vooral op basis van de reisbeschrijvingen die sinds de zeventiende eeuw in Nederland verschenen. Daaruit spreekt vaak een uitermate genuanceerde ideeënvorming over buiten-Europese gebieden, over verschillende beschavingen, godsdiensten (met name islam, hindoeisme en heidendom) en culturen. In dat kader haalt zij ook een door Willem Bosman in de Nauwkeurige beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust (1704) beschreven Afrikaanse scheppingsmythe aan, volgens welke God zwarte en blanke mensen tegelijk geschapen had en hen twee geschenken had aangeboden: goud en de ‘letterkunde’. De zwarte mensen mochten eerst kiezen en kozen voor het goud. God, toornig vanwege hun goudzucht, bepaalde daarop dat de blanken voor eeuwig de meesters van de zwarten zouden zijn. (23) Het is een verhaal dat in een notendop de problematiek toont van het proefschrift, dat immers draait om bestudering van beeld en tegenbeeld op basis van tekst. In dit geval is het een aan Afrikanen toegeschreven scheppingsverhaal dat een voorbeschikte hiërarchische verhouding tussen blank en zwart benoemt, veroorzaakt door de zwarten zelf. Helaas doet Sens te weinig met deze en de vele andere pakkende teksten die zij aanhaalt. Op zoek naar in- en uitsluitingsmechanismen, naar de ontwikkeling van wij/zij-tegenstellingen, citeert ze de ‘beelden’ zoals die in teksten werden verwoord, maar ze analyseert niet het impliciete tegenbeeld. In discussie met Allison Blakely (A. Blakely, Blacks in the Dutch world. The evolution of racial imagery in a modern society (Bloomington/Indianapolis, 1993)) blijft ze bijvoorbeeld regelmatig stilstaan bij het gebruik van de aanduiding van de kleur zwart, de (kleur)nuances die auteurs soms zoeken, de wetenschappelijke studie naar oorzaken van een zwarte huidskleur, of bij het vraagstuk van al dan niet gezamenlijke afstamming. Maar nergens wordt systematisch ingegaan op het zelfbeeld van ‘blank’, laat staan op het impliciete verband dat deze kleur vormde tussen de auteur en zijn blanke lezers. Ook gaat ze voorbij aan wetenschapspolitieke implicaties van die ‘beelden’, zoals de constatering in 1810 dat het ‘zwarte lichaam’ nou eenmaal anatomisch het beste onderzocht was (G. Bakker, Natuur- en geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht (1810)). En dat brengt me op het tweede element dat het zojuist aangehaalde ‘Afrikaanse’ scheppingsverhaal treffend maakt voor het onderzoek als geheel: de verwijzing erin naar letterkunde als krachtigste Europese verworvenheid. Juist in onderzoek naar beeldvormingsprocessen in lite- | |
[pagina 106]
| |
ratuur en letterkunde vindt sinds Edward Saids Orientalism (1978) veel theorievorming plaats: over de handeling van het schrijven, de auteurs, hun informanten, de gekozen publicatievorm, relatie met de lezers, werking van de publicatie etc. (Enkele voorbeelden zijn: T. Morrison, Playing in the dark. Whiteness and the literary imagination (New York (Vintage Books), 1993); M.-L. Pratt, Imperial eyes. Travel writing and transculturation (Londen/New York, 1992); M. Schipper, De boomstam en de krokodil. Kwesties van ras, cultuur en wetenschap (Amsterdam: Van Gennep, 1995)). Sens gaat aan deze ontwikkeling voorbij en beperkt zich tot het geven van letterlijke citaten. Omdat zij daarbij bovendien nauwelijks biografische informatie over de auteurs verschaft, worden deze tekstfragmenten als het ware op zichzelf staande bronnen. Over de bedoeling van de verschillende auteurs, laat staan de receptie van hun werken, lezen we weinig. Daarmee is dit boek vooral een goed gedocumenteerd overzicht, waarop prima kan worden voortgebouwd in bijvoorbeeld actuele discussies over Nederland en de islam, of denkbeelden inzake slavenhandel en slavernij. Ook de indirecte signalementen van het ontstaan van een Indo-Europese bevolkingsgroep in de Oost (124 vlg.) of van kleurlingengroepen in Zuid Afrika (passim) zijn hier van belang. Een misser is wel dat dit boek, dat draait om ‘visies’ en beeldvorming, geïllustreerd is met willekeurig beeldmateriaal waaraan bovendien geen woord wordt gewijd.
Susan Legêne | |
G.T. Haneveld, P.C. van Royen, Vrij van zichtbare gebreken. De medische zorg bij de Nederlandse zeemacht in de negentiende eeuw (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 2001, 398 blz, ISBN 90 6707 521 3).De negentiende eeuw was niet alleen in technisch opzicht een tijd van vernieuwing en versnelling van ontwikkelingen, maar ook in wetenschappelijke zin. Zo veranderde de medische wetenschap ingrijpend, een verandering die niet aan de medische zorg bij de Nederlandse zeemacht voorbijging. Over de geneeskunde bij de Nederlandse oorlogsvloot gedurende de zeventiende en achttiende eeuw zijn voortreffelijke studies geschreven, maar helaas bleef de negentiende eeuw wat onderbelicht. Weliswaar deed de eerste inspecteur van de geneeskundige dienst bij de marine G.F. Pop een poging (postuum verschenen in 1923); hij sloot zijn geschiedschrijving echter in 1850 af, terwijl met name aan het eind van de negentiende eeuw juist een enorme opbloei plaatsvond in de geneeskunde. Daardoor kwamen de nieuwe medische ontwikkelingen niet ter sprake. Door de ontwikkeling op medisch-maritiem gebied gedurende de negentiende eeuw nader te bestuderen, hebben de auteurs met dit boek getracht in dit manco te voorzien. Tevens was de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van de geneeskundige dienst bij de marine, een mooie aanleiding tot het schrijven van dit boek. De auteurs, Gerhard Haneveld, patholoog-anatoom in Utrecht, en Paul van Royen, maritiem historicus, hebben bij deze studie vanwege de diverse ontwikkelingen niet voor een chronologische benadering gekozen. Het boek is verdeeld in achttien hoofdstukken, die uiteenlopende medisch-nautische onderwerpen behandelen. Zo beginnen de auteurs met een historische schets van de ontwikkeling van de geneeskundige dienst bij de Nederlandse zeemacht en laten vervolgens uiteenlopende onderwerpen de revue passeren, zoals de voeding aan boord, de kleding, de scheepshygiëne, bedrijfsongevallen, ziekten aan boord, en de arts in de vuurlinie. Profielschetsen, opleiding en taken van het medisch personeel zowel aan boord als aan de wal komen daarbij uitgebreid aan bod. | |
[pagina 107]
| |
Niet los te zien van de ontwikkeling van de geneeskunde bij de marine was de evolutie van het oorlogsschip. Naast de overgang van hout naar ijzer vond ook die van wind- naar stoomkracht plaats. Zo ontstonden verscheidene typen schepen; van kruisers met een centimeters dikke bepantsering tot kleine torpedobootjes waarin de bemanning ternauwernood kon staan. Deze technische ontwikkelingen brachten overigens niet alleen positieve medische veranderingen met zich mee. Dankzij de stoomvaart werd weliswaar de reistijd naar de Oost tot minder dan de helft verkort, waardoor onder de bemanning minder ziekte zoals scheurbuik voorkwam, maar door diezelfde stoom stegen de temperaturen onderin het schip tot zo'n hoogte, dat het teveel was voor het menselijk gestel. Ook ontkwam de marine niet aan het hygiënische ontwaken in de negentiende eeuw. In Nederlandse leerboeken over gezondheidsleer werden lange hoofdstukken gewijd aan de reinheid, ventilatie, vochtigheid, verlichting, latrines en slaapgelegenheden op schepen. De officier van gezondheid werd niet alleen geacht om dergelijke problemen te signaleren, hij moest ook toezien op de juiste voeding, drinkwatervoorziening en kleding aan boord. De auteurs beschrijven de marine in de negentiende eeuw met het oog van een hedendaags medicus. De medische aspecten worden voor de leek echter interessanter doordat men handig gebruik heeft gemaakt van reisverslagen uit geneeskundige tijdschriften, rapporten aan de inspecteur van de geneeskundige dienst en Nederlandse leerboeken over gezondheidsleer. Door de ‘hoofdpersonen’ zoveel mogelijk zelf aan het woord te laten, roept men de sfeer van die tijd op. De verschillende korte, maar rijk geïllustreerde hoofdstukken maken de lezer dan ook nieuwsgierig naar meer. Deze studie kan daarom gezien worden als een goede basis voor verder uitgebreid onderzoek. In de inleiding geven de auteurs bijvoorbeeld aan dat er nog geen onderzoek gedaan is naar de sociologische achtergronden van het medische marinepersoneel. Omdat de namen en daden van de eerste artsen van het marinekorps veelal vergeten zijn, sluiten de auteurs het boek af met een aantal bijlagen waarin onder meer de namen van de inspecteurs, de artsen en kwekelingen en hun onderscheidingen zijn opgenomen. Het boek heeft een uitvoerig notenapparaat en een register op persoons- en scheepsnamen.
Edwin Maes | |
J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse veengebied 1800-1940 (Dissertatie Groningen 2001, Groninger historische reeks XXI; Assen: Van Gorcum, 2001, xxiv + 549 blz., €33,54, ISBN 90 232 3760 9).In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden in de periferie van Nederland enkele industriegebieden op basis van regionale specialisaties. In het Oost-Groningse veengebied vormden de scheepsbouw en de agro-industrie de belangrijkste stuwende industrieën, waardoor deze regio na de Randstad enige tijd het tweede industriële centrum van Nederland werd. In zijn proefschrift analyseert Jan Voerman de invloed van de economische ontwikkeling op het Oost-Groningse veengebied vanuit het perspectief van verstedelijking, waarbij hij vragen formuleert als: Welke effecten had de industrialisatie op het ruimtelijk patroon van verzorgingskernen? Waren er bepaalde bedrijfstakken die in de economische ontwikkeling voorop liepen en zijn er beroepsgroepen die daardoor op de inkomensladder stegen? De morfologische veranderingen in de verzorgingskemen en migratie vormen eveneens aandachtspunten. Een belangrijk analyse-instrument van Voerman is de structuuranalyse. In de periode 1815 tot 1910 zijn om de twintig jaar de op dat moment in de gemeente wonende personen allemaal | |
[pagina 108]
| |
of steekproefsgewijs in een databestand opgeslagen, waarmee een dwarsdoorsnede van de bevolking in een aantal steekjaren is verkregen. Door deze bestanden te koppelen aan gegevens over onder andere inkomens en migratie kan de ontwikkeling van de sociale en economische structuur geanalyseerd worden. De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn voor een groot deel gebaseerd op de beroepsgegevens uit de structuuranalyse, aangevuld met bedrijfsgegevens. Door deze informatie te verbinden aan drie fasen van economische ontwikkeling, kan Voerman een beeld van de verstedelijking van het gebied geven. In de fase voor de industrialisatie (1800-1855) stimuleerden met name de zeescheepvaart, de scheepsbouw en de landbouw de economische groei, waarbij Winschoten - vanouds geen veenkolonie - zich wist te profileren als belangrijkste verzorgende kern. De tweede fase (1855-1900) kenmerkte zich door de opkomst van de agro-industrie. De strokartonindustrie vestigde zich maar gedeeltelijk in de woonkernen, de aardappelmeelfabrieken zochten juist de periferie op. Het Oost-Groningse veengebied werd daardoor een industrieel gebied, zonder industriële kern. Concentratie van verzorgende functies vond daarom maar beperkt plaats, het meeste nog in Winschoten en Veendam. Typerend voor de derde fase (1900-1940) was de ‘deglomeratie’ van de industrie. Het centrum van de scheepsbouw verschoof naar het uiterste noordwesten, onder de rook van de stad Groningen en de nieuwe coöperatieve aardappelmeelfabrieken zochten in toenemende mate een plek dicht bij de aardappelvelden. Als gevolg daarvan ontwikkelde alleen Veendam zich van veenkolonie tot stad met een verzorgende regionale functie, al bleef Winschoten het belangrijkste verzorgende centrum. De hoofdstukken 2 tot en met 4 vormen de hoofdmoot van het boek, die zich kenmerken door een beschrijvend karakter en soms hoge detail- en cijferdichtheid. Voermans heldere betoogtrant en het effectieve gebruik van kaarten zorgen er echter voor dat de lezer zijn uiteenzettingen gemakkelijk kan volgen. In hoofdstuk 5 bespreekt de auteur de vraag of industriële ontwikkeling en de versterking van de centrale functies in de kernen van het veengebied ook gevolgen had voor de sociale structuur. In de belangrijkste kernen zorgde de verstedelijking voor de opkomst van nieuwe beroepen - fabrikanten, rijke kooplieden, en beoefenaren van vrije beroepen - die een positie in de inkomenstop verwierven. De hoofdstukken 6 en 7 schetsen de bevolkingsontwikkeling en de migratie. De industrialisatie zorgde niet voor een grote toestroom van grote groepen arbeiders. De groeiende industrie wist slechts een gedeelte van de uitstoot uit de agrarische sector op te vangen. De Oost-Groningse veengebieden hadden eigenlijk alleen aantrekkingskracht op personen die werkten in de verzorgende en dienstverlenende sector. Wel trad er een verandering op in het migratiepatroon. De stad Groningen, die in de negentiende eeuw een poortfunctie vervulde naar het nationale migratiecircuit verloor deze positie, omdat steden als Veendam en Winschoten aansluiting vonden op het nationale migratienetwerk. In het slothoofdstuk concludeert Voerman dat de verstedelijking in het Oost-Groningse veengebied anders verliep dan in andere regio's. In industrialiserende regio's als Twente en Limburg bedreigden nieuwe kernen het traditionele regionale hoofdcentrum, in Oost-Groningen gebeurde dat niet. Geen van de groeikernen wist de stad Groningen naar de kroon te steken. Dat betekende niet dat er niets veranderde. Enkele kernen wisten zich tot stad op te werken en werden het centrum van een eigen verzorgingsgebied. Na 1900 wisten zij, buiten de stad Groningen om, aansluiting te vinden op het nationale stedennetwerk, maar bleven tegelijkertijd onderdeel van een regio waar de stad Groningen aan de top van de hiërarchie bleef staan. Voerman heeft een gedegen studie geschreven, gebaseerd op een duidelijke vraagstelling, een grondig en veelomvattend bronnenonderzoek en een doorzichtig en consistent betoog. Op zijn conclusies valt dan ook weinig af te dingen. Een punt van kritiek is de theoretische inbedding. | |
[pagina 109]
| |
Voerman poogt zijn vraagstelling te ontwikkelen vanuit een beschouwing over de industrialisatie en economische eenwording van Nederland, de regionale geschiedschrijving en theorieën over verstedelijking en stadsgeschiedenis. Dat hij daarmee heeft geworsteld blijkt als nieuwe dynamischer concepten in de regionale geografie aan de orde komen. De auteur blijft vasthouden aan het meer statische regiobegrip dat H.J. Keuning in de jaren dertig ontwikkelde. Hij belooft wel de mogelijke consequenties van een dynamischer blik op regiovorming aan het eind van zijn betoog te behandelen, maar deze bespreking heb ik niet kunnen vinden. Dat Voerman zich strikt aan zijn vraagstelling heeft gehouden, is de helderheid van zijn betoog zeker ten goede gekomen, maar soms heeft hij zich te veel beperkingen opgelegd. Zo gaat hij niet in discussie met andere auteurs die de economische ontwikkeling van deze regio hebben geanalyseerd. Hij gaat niet inhoudelijk in op de stuwende rol die Keuning in zijn studie De Groninger veenkoloniën (1933) toedichtte aan de landbouw en verveningen en de daaruit voortkomende agro-industrie. Evenmin geeft hij zijn mening over de enclave-these die J.J. van der Werf poneerde in zijn Industrie en regio (1989), hoewel de auteur met de schat aan opgediepte gegevens een bijdrage had kunnen leveren aan de verdere analyse van de economische ontwikkelingen in dit veengebied. Dit neemt niet weg dat Voerman een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de geschiedschrijving van het Oost-Groningse veengebied, die ook voor iedereen die zich bezighoudt met de bestudering van industrialisatie en verstedelijking belangwekkend is.
R.E. van der Woude | |
Th. von der Dunk, Alleen op de wereld. De Nederlandse worsteling met zichzelf, God en Europa (Amsterdam: Van Gennep, 2001, 285 blz, € 16,-, ISBN 90 5515 311 7).Alleen op de wereld is een verzameling van dertien (opnieuw bewerkte) artikelen van de hand van Thomas von der Dunk die oorspronkelijk tussen 1997 en 2001 verschenen in tijdschriften, opiniebladen en kranten. De auteur geeft in de inleiding weer wat volgens hem de zeer diverse stukken bindt. ‘In vrijwel alle dertien bijdragen keert ... steeds als een soort van rode draad het min of meer afwijkende van Nederland terug in zijn kijk op de wereld, op Europa en God en daarmee ook op zichzelf.’ (17) Hierop volgen bespiegelingen over de Europese grenzen en identiteit, de val van de muur en de gevolgen daarvan, de voorwaarden voor de Turkse toetreding tot de EU en de politieke verhoudingen in Israël. In heldere analyses laat Von der Dunk zien langs welke lijnen belangrijke ontwikkelingen in de Europese- en wereldpolitiek zijn verlopen en geeft vervolgens verschillende scenario's voor de toekomst weer. Hierbij moet worden aangetekend dat de ‘Nederlandse worsteling’ in het eerste deel van de bundel grotendeels ontbreekt. Dat wordt daarna ruimschoots goedgemaakt in artikelen over de Nederlandse reacties op deze internationale ontwikkelingen, het gestuntel rondom humanitaire interventies en het kortzichtige beleid van vaderlandse politici. Door bundeling van deze verschillende artikelen worden de grote dramatische gebeurtenissen op het wereldtoneel als het ware gecontrasteerd met het amateurtoneel van de Nederlandse politiek. Von der Dunk stoort zich vooral aan de inconsequente wijze waarop Nederlandse politici denken en handelen, en verwijt hen gebrek aan visie. ‘Wie als historicus drie eeuwen Nederlandse wereldpolitiek in drie woorden moet samenvatten komt dan ook uit op: drie eeuwen naïviteit.’ (135) Naast het signaleren van een Nederlandse ‘afwijking’ waagt de auteur zich aan een historische verklaring hiervoor. De bekende zaken passeren de revue: Nederland was een republiek | |
[pagina 110]
| |
toen andere landen monarchieën waren en vice versa; de Patriottentijd gaf politieke strijd een slechte naam, waardoor onder koning Willem I de natie indommelde; de negentiende-eeuwse liberalen hebben niet hoeven vechten voor de grondwet van 1848 waardoor die zo vanzelfsprekend was dat de politieke cultuur al snel weer bezadigde trekken aannam. Daarbij komt nog dat de oude links-rechts-tegenstellingen niet langer houvast bieden en dat in het poldermodel steeds de consensus wordt gezocht. Door dit alles is er in Nederland nauwelijks sprake van politieke strijd en debat. Dit zijn niet direct vernieuwende gezichtspunten te noemen en soms geven de historische argumenten zijn betoogtrant haast iets drammerigs. In de laatste twee artikelen over de oranjemythe (die overigens goed samengevoegd hadden kunnen worden) probeert hij de lezer ervan te overtuigen dat de band tussen Nederland, Oranje en het protestantisme in de historische realiteit niet is aan te treffen en dat de monarchie als instituut strijdig is met de uitgangspunten van de moderne samenleving. Dat de meeste mensen zich dit al lang bewust zijn en toch niet Von der Dunks republikeinse gedachtegoed delen is voor hem vervolgens onbegrijpelijk. Von der Dunk laat zich in zijn opiniestukken kennen als een aanhanger van het Verlichte gedachtegoed en als een vurig strijder tegen alle uitingen van bekrompenheid, naïviteit, conservatisme en religieuze intolerantie. Kerk, kroon en het bezadigde regentendom moeten het ontgelden in betogen waarin maar weinig plaats is voor twijfel en ambivalentie. Soms geven deze beschouwingen dan ook meer informatie over Von der Dunks visie op Nederland, dan die van Nederland op de wereld. Maar meer dan eens weet hij de vinger op de zere plek te leggen. Vooral zijn stukken over de zwakte van het openbaar bestuur in Nederland en het gevaar daarvan voor de democratie (‘Bezwaren tegen de geest van de laatste jaren der eeuw’ en ‘De Nederlandse angst voor doortastende politici’) zijn sterk en verdienen aandacht in brede kring. Het genre van opinieartikelen ligt Von der Dunk goed. Met zijn historische achtergrond (-kennis) heeft hij een voorsprong in het publieke debat en levert daar een waardevolle bijdrage aan. Dit zijn echter geen bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. Een opiniestukkenschrijver is nog geen contemporain historicus. Von der Dunk lijkt echter geen ambitie te hebben dat laatste te zijn. Hij is eerder een debater met scherpe blik en pen, die fel (en soms over zijn woorden struikelend) aanwijst waar de schoen wringt.
Maartje Janse | |
H.E.M. Berens, W.N. Rose 1801-1877. Stedenbouw, civiele techniek en architectuur (Dissertatie (bewerkt) VU Amsterdam 1999; Rotterdam: NAi-uitgevers, 2001, 364 blz., ISBN 90 5662 230 7).Sommige architecten zijn bekend om wat ze ons nalieten, zoals de parken van Zocher of de neogotiek van Cuypers, anderen om wat ze nooit tot stand brachten. W.N. Rose behoort tot die tweede categorie. Velen zullen hem kennen als de Haagse rijksbouwmeester die in de jaren 1860 grote opschudding wekte met zijn fabrieksachtige ministerie-nieuwbouw aan Plein 1813 en de gotiserende verminking van de dertiende-eeuwse Ridderzaal. Critici als Vosmaer en De Stuers verenigden zich in het verzet tegen zijn plan voor een nieuw paleis der Staten-Generaal, dat wanneer het was uitgevoerd de sloop van vrijwel het gehele Binnenhof zou hebben betekend. Zonder Rose's eervol ontslag in 1867 zou het torentje op het Binnenhof dus nimmer zijn doorgegaan als icoon van onze hedendaagse polderpolitiek. In dit rijk geïllustreerde proefschrift wordt door architectuurhistorica Hetty Berens de rijksbouwmeester eindelijk recht gedaan. Zijn prestigieuze benoeming in Den Haag wordt begrij- | |
[pagina 111]
| |
pelijk uit de honderden ontwerpen die Rose als stadsbouwmeester van Rotterdam van zijn tekentafel afscheidde - vóór, tijdens en ná zijn Haagse episode. Dat is misschien ook het enige bezwaar dat men tegen de opzet van dit helder geschreven boek kan inbrengen. Want mij duizelde het al snel van de vele minutieus beschreven bouwplannen, terwijl anderzijds Rose's talloze publicaties niet als bron zijn aangewend. Niettemin valt er veel te leren. Op grond van zijn buitengewone activiteiten zouden we Rose gerust de schepper van de moderne Maasstad mogen noemen, ware het niet dat de meeste van zijn monumentale gebouwen in 1940 verloren zijn gegaan. Ook op dit punt zat het hem dus niet mee. Behalve zijn Haagse werken en het Arnhemse koloniaal-militaire invalidenhuis Bronbeek uit dezelfde periode, resteert slechts het Rotterdamse Coolsingelziekenhuis. Misschien zou het hem echter zónder zijn Haagse oeuvre beter zijn vergaan, want de enorme bewondering die hem in 1840 voor dit bouwwerk ten deel viel staat in schril contrast met zijn verguizing in de jaren zestig. Met zijn Moorse zuilenhal en rondboogvensters was het enorme en voor zijn tijd zeer kostbare Coolsingelziekenhuis het eerste project in Nederland dat direct was geïnspireerd door de Pruisische Rundbogenstil. Het historiserende stijlkleed diende te worden afgestemd op de functie en het karakter van het gebouw. Niet alleen in Rotterdam maar ook in de andere grote steden was deze Schinkeliaanse architectuuropvatting in de jaren veertig en vijftig ‘alleenheerscheres’, om met de Rotterdamse architect Metzelaar te spreken. Rose's kwaliteiten openbaarden zich ook op het vlak van bouwtechniek en materiaalgebruik. Daaruit sprak zijn degelijke ingenieursopleiding aan de Delftse Artillerie- en genieschool, hoewel hij aan zijn toenmalige leermeester Pieter Adams (tevens ontwerper van het Rotterdams stadhuis) naast een uitzonderlijke tekentechniek eveneens een neoclassisistische affiniteit met de antieke bouworden en historische stijlvormen dankte. Ten onrechte staat Rose dan ook te boek als een kundig beoefenaar van de zogenaamde ingenieursstijl. Zijn moeizame start als architect bond hem weliswaar lange tijd aan militaire kringen; uit de door Berens geraadpleegde correspondentie blijkt dat hij zich al vroeg beschouwde als kunstenaar. Dat was een principiële keuze die in niet geringe mate werd aangemoedigd door zijn invloedrijke schoonvader jhr. D.F. van Alphen (een zoon van de geleerde kinderdichter), oud-resident van Soerabaya, lid van de Tweede Kamer en burgemeester van Leiden. Van Alphen sterkte de Utrechtse notabelenzoon in de geestdriftige beoefening der ‘liefhebberij-studiën’ die hem van het schilderen van landschappen, de mineralogie, de schelpen- en plantenleer, en de oudheidkunde en gotiek brachten tot de schone kunsten (en later het spiritisme)! Maar treffend merkte hij over zijn schoonzoon op: ‘Rose is geen poëet, maar een hele hooge mathematicus en chymist en een architect en een kladschilder, dat is te zeggen die het liefst met kleuren schildert.’ Precies die kwaliteiten verenigden zich in de tot nog toe minst belichte zijde van Rose's vernieuwingsdrang, namelijk die van stedenbouwer. In de eerste Nederlandse stad die al vroeg in de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam was hij de eerste die sinds de zeventiende eeuw opnieuw met de aanleg van zeehavens en complete stadsuitbreidingen te maken kreeg. Rose combineerde beide in ingenieuze ontwerpen als zijn Coolpolderproject, plan Feyenoord, en Waterproject. Zijn perfectionisme én onstuitbare dadendrang (wie durft voor de negentiende-eeuw nog over Jan Salie te spreken?) blijkt bovenal uit de wijze waarop hij vanuit een revolutionaire totaalvisie binnenstad, waterstad en polderstad organisch verenigde met behulp van rioolsystemen (waaronder toen nog de invoer van vers water werd verstaan!), drinkwaternetten, openbare wandelparken, kanalen en singelwegen. Het meest opmerkelijke van deze nog immer imponerende schetsen is, naar het mij voorkomt, de introductie van drie elementen die tot op heden het karakter van de Nederlandse nieuwbouwwijk bepalen: bouwverordeningen, projectontwikkelaars, en mathematisch rasterpatroon - al werd van dat laatste nog wel eens | |
[pagina 112]
| |
afgeweken ten behoeve van de parkaanleg. Niettemin speelde deze vernieuwing zich af binnen een Hausmanniaanse context. Want hun mathematische eenheid weerspiegelde zich op bijzondere wijze in de nieuwe boulevardarchitectuur die ruimer en rijker gedecoreerd werd naarmate men meer op stand verkeerde. Toch al wankelde Rose's positie steevast wanneer tot krenking der burgertrots weer eens een gebouw verzakte, zijn op sociale segregatie gerichte vormentaal maakte hem ook tot pionier van de moderne arbeiderswoningbouw. Maar hoe zat het nu met Den Haag? Interessant genoeg neemt Berens haar hoofdpersoon niet in bescherming tegen de eigentijdse kritiek op zijn ‘stijlloze’ ontwerpen voor het Binnenhof. Zij rekent zelfs af met de hedendaagse herwaardering van Rose's welhaast decoratieloze architectuur (met spouwmuren, centrale verwarming en gietijzeren constructies en ramen) als voorloper van het moderne functionalisme - een opvatting die als het ware visueel gestalte heeft gekregen in de recente inpassing van Rose's ministerie van koloniën binnen het nieuwe Tweede Kamergebouw. De ontwerpgeschiedenis leert dat dit alles geen bewuste keuze maar een kwestie van bezuiniging was. Zo beschouwd vond Rose dus contrecoeur het moderne bouwen uit. Rob van der Laarse | |
K. Korevaart, Ziften en zemelknoopen. Literaire kritiek in de Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen 1814-1848 (Dissertatie Leiden 2001; Hilversum: Verloren, 2001, 499 blz., €33,-, ISBN 90 6550 638 1).Korrie Korevaart moet tijdens haar promotieonderzoek naar de literatuurkritiek in de Noord-Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen, die zij kortheidshalve aanduidt als ‘literaire dagbladkritiek’, wel eens hebben getwijfeld aan het belang van haar onderzoeksobject. Dat bestudeerde zij vanaf de afschaffing van de drukpersbeperkende maatregelen van de Fransen in 1814 tot de grondwetsherziening in 1848. De literaire dagbladkritiek in deze periode noemt zij ‘een randverschijnsel’ (83), dat in sommige gevallen zelfs ondergebracht was bij rubrieken als ‘Allerlei’ of ‘Bladvulling’. Hij bestond voor een groot deel uit stereotype berichten die beperkt bleven tot een titelbeschrijving en een opgave van de inhoud van het boekwerk of periodiek in kwestie, zonder een afgewogen oordeel dat lezing ervan vereist had. Brandende kwesties die de literaire wereld bezighielden, haalden de krantenkolommen zelden. Een grote verdienste van Korevaarts onderzoek is echter dat het laat zien wat er buiten die wereld dan wél over literatuur gedacht werd en wat ervan tot het grote publiek doordrong via de krant. Overigens heeft zij hier de afgelopen 25 jaar ook al aandacht voor gevraagd in minstens elf artikelen, die voor een deel zijn verwerkt in haar Ziften en zemelknoopen. Dit overvloedig gedocumenteerde proefschrift wil een beschrijving en een inhoudelijke analyse geven van recensies en andere beschouwingen in de Noord-Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladpers, voor zover die zich uitliet over wat tegenwoordig nog als literatuur wordt beschouwd. Als aanloop daartoe releveert hoofdstuk 2 de ontwikkeling van de pers, het weinige dat er bekend is over het kranten- en literatuurlezende publiek en de opkomst van boekbesprekingen in de krant. Het volgende hoofdstuk schetst een ‘groepsportret zonder dame’ van de critici. Ook bespreekt Korevaart hier het gebruik van de antikritiek en last zij een interessante uitwijding in over B.H. Lulofs. Als criticus van de Groninger Courant keerde deze ‘pionier’ van de dagbladkritiek zich vanaf 1835 - vooralsnog vergeefs - tegen de gewoonte om anoniem te recenseren. De hoofdstukken 4 en 5 geven een vooral kwantitatief beeld van het onderzoekscorpus: 2280 | |
[pagina 113]
| |
recensies en niet-recenserende ‘artikelen over literatuur’, aangetroffen in 69 kranten. Uit Korevaarts tellingen blijkt dat de daadwerkelijke opmars van de literaire dagbladkritiek pas in 1828 begon. In de jaren 1830 was literatuur zelfs de meest besproken lektuur in de krant. Van de gerecenseerde werken stelt zij verder vast in welke taal ze doorgaans geschreven waren (niet verassend: vooral Nederlands en verder vaak Frans), welke auteurs en uitgevers vooral op recensies konden rekenen, en welke literaire genres de voorkeur van de critici genoten. De belangrijkste conclusie van hoofdstuk 4 is dat de inhoud van de dagbladkritiek niet alleen werd bepaald door de actualiteit, maar ook door ‘regionaliteit’. Dat wil zeggen dat de auteur, de uitgever, het onderwerp of de taal van de besproken werken vaak een duidelijke binding had met de stad of regio waar de kranten zich ook blijkens hun naamgeving op richtten. Die regionale oriëntatie was erg sterk. Zo brengt Korevaart aan het licht, dat het noorden, westen en zuiden van Nederland nagenoeg gescheiden circuits vormden: literatuur die in het ene deel van Nederland gerecenseerd werd, bleef doorgaans onbesproken in een ander deel. Korevaart maakt elders in haar boek aannemelijk dat de overwegend welwillende toon van de literaire dagbladkritiek kan samenhangen met een opbloei van de boekhandel rond 1830: uitgevers van kranten gaven ook boeken uit, zodat het voor de hand lag om deze bedrijfstak met voorlichting en achtergrondinformatie in de dagbladpers te promoten. Een andere verklaring voor die positieve toonzetting kan mijns inziens gezocht worden in de genoemde regionaliteit: wie conflicten wilde vermijden in het eigen letterkundige wereldje, kon zich maar beter van negatieve oordelen onthouden, zoals het om dezelfde reden raadzaam was om anoniem te recenseren. In hoofdstuk 6 volgt een afzonderlijke behandeling van de twee ‘veelbesproken auteurs’ C.P.E. Robidée van der Aa en Adriaan van der Hoop, en in hoofdstuk 7 van andere onderwerpen die indertijd nogal veel kritische pennen in beweging brachten: de Belgische Opstand, almanakken, Franse literatuur en typebeschrijvingen met aanverwante genres. Vanaf deze hoofdstukken overheerst een analytische aanpak, waarbij relevante recensies onderzocht worden op waarde-oordelen, argumentatie en de literatuuropvattingen die daaruit af te leiden zijn. De resultaten hiervan vertonen echter te weinig samenhang om ze representatief te kunnen noemen voor de hele literaire dagbladkritiek. Dat doet Korevaart dan ook niet; ze laat het bij een serie case studies. Deze zet ze voort in hoofdstuk 8, dat de kritische bedrijvigheid uitdiept van De Avondbode, de Utrechtsche Courant en de Leeuwarder Courant, enkele van de ijverigst recenserende kranten. Hier komen de bladen en hun kritische praktijk pas echt tot leven. Dat zou mij al welkom zijn geweest na hoofdstuk 2, want nu blijven de meeste kranten een groot deel van het boek vooral titels met een aantal bijzonderheden die voor het begrip van het betoogde noodzakelijk zijn. Iets vergelijkbaars geldt voor hoofdstuk 9. Dat zet de uitgangspunten en taakopvattingen van de literaire kritiek uiteen zoals Korevaart die aantrof in haar materiaal, wat haar tevens gelegenheid biedt in te gaan op de vraag hoe de kranten- en tijdschriftenkritiek zich tot elkaar verhielden. Dit belangrijke hoofdstuk vormt een logisch vervolg op hoofdstuk 3 en zou, indien eerder opgenomen, de lezer in staat hebben gesteld de beschreven en geanalyseerde praktijk van meet af aan te zien in het licht van het poëticale gedachtegoed van de critici. Intussen maakt hoofdstuk 9 wel duidelijk dat de kritische praktijk van de Nederlandse tijdschriften, die meer nationaal en letterkundig prestige genoten, de kranten ten voorbeeld moet zijn geweest. De niet-recenserende ‘artikelen over literatuur’ in de dagbladpers zouden niet hebben misstaan in een tijdschrift, constateert Korevaart. Ze waren daar dan ook, al dan niet met bronvermelding, veelvuldig uit overgenomen, zoals dat ook gebeurde uit buitenlandse bladen als de Revue des Deux Mondes, Le Globe en The Athenaeum. Of er ook specifieke bladen in binnen- of buitenland golden als toonaangevend voor de Nederlandse dagbladkritiek, | |
[pagina 114]
| |
blijft helaas onbesproken, net als de vraag in hoeverre de Nederlandse lezer zich over literatuur liet inlichten door concurrerende buitenlandse kranten en tijdschriften op de leestafels van koffiehuizen en genootschappen. Het is misschien ondankbaar dergelijke kwesties ook al meteen behandeld te willen zien. De meeste krantenarchieven zijn verloren gegaan, en Korevaart heeft een zeer omvangrijke hoeveelheid moeilijk te bestuderen krantenmateriaal toegankelijk gemaakt voor verder onderzoek. Wie iets wil weten over enig onderwerp met betrekking tot het literair-culturele leven in de eerste helft van de negentiende eeuw, doet er voortaan verstandig aan om achterin haar boek de (ook via de website van de uitgever doorzoekbare) registers op onderwerpen, namen en titels op te slaan, om te zien of de dagbladkritiek er ook iets over gezegd heeft. Het is dus maar goed dat Korevaart dat ‘randverschijnsel’ is blijven onderzoeken.
Ton van Kalmthout | |
D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001; Amsterdam: Bert Bakker, 2001, 444 blz., ISBN 90 351 2315 8).Het hier besproken dissertatieonderzoek betreft een bewonderenswaardige en buitengewoon lezenswaardige speurtocht naar de geschiedenis van het Amsterdamse socialisme tot aan de oprichting van de SDAP. Auteur Dennis Bos volgt in zijn beschrijving en interpretatie van de lange periode vanaf het vroegste ‘communismus’ van 1848 tot de partijorganisatorische constitutie van de ‘moderne’ sociaal-democratie in 1894 zeer bewust een tweeledig spoor. In een sociaal-geografisch en cultureel-antropologisch doordrenkte historische verhandeling, wordt het vroege socialisme allereerst beschreven vanuit de concrete, levende werkelijkheid van groepen arbeiders, kleine neringdoenden, lompenproletariërs en andere geledingen van de volksklasse in nauw omschreven buurten van Amsterdam. De al veel langer bestaande traditie van militant verzet tegen rijken en machtigen van de stad, wordt vanaf het midden van de negentiende eeuw getransformeerd tot allerhande vormen van socialistische oproerigheid in de volkswijken van de binnenstad en vooral in (delen van) de Jordaan, om zich tenslotte te verwijden tot nieuwe buurten, wanneer de grote sociaal-economische transformatie vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw Amsterdam radicaal gaat veranderen. Wat de lezer wordt voorgetoverd is een narratieve verhandeling, die ons deelgenoot maakt van de microkosmos van eigen buurt en sociaal netwerk, van de wereld van persoonlijke en familiale relaties én van het bruisende leven van de bierhuizen, de arbeiderslokalen en, niet te vergeten, de huiskamers waar de vroege socialisten conspireren, filosoferen, onderdak verlenen aan (vervolgde) medestrijders en een nieuwe generatie deelgenoot maken van de revolutionaire boodschap. Haar eigenlijke charme ontleent de studie aan de lenige, kleurrijke, invoelende en bijwijlen hilarische wijze waarop de verloren gewaande wereld van het oude socialisme weer tot leven wordt gewekt, inclusief rituelen en normatieve codes die de strijd van de vroegste socialisten (be)geleiden en die de basis leggen voor een verzetstraditie die decennialang de volksbuurten van Amsterdam beheerst. Anderzijds moet óók worden opgemerkt, dat wat als de kracht van deze studie kan worden aangemerkt, tevens een zekere zwakte ervan uitmaakt. De invoelende, verstehende wijze van onderzoek, die de lezer op unieke wijze temidden van het gewone volk en de toenmalige strijdcultuur plaatst, wordt te weinig gedragen door een meer empirische onderbouwing die | |
[pagina 115]
| |
middels een analyse van, bijvoorbeeld, ledenlijsten of het traceren van familiale relaties of van verhuispatronen mogelijk was geweest. Incidenteel vindt een dergelijke analyse weliswaar plaats, maar over het algemeen blijft onduidelijk in hoeverre de intergenerationele overdracht van strijdvormen en erecodes, of het belang van sociale netwerken, geografische nabijheid en andere (veronderstelde) bepalende factoren inderdaad díe beslissende invloed sorteren welke de auteur met enige zwier uitdraagt. Deze constatering klemt temeer, waar een eigenlijke methodologische verantwoording ontbreekt, die juist in dit soort ‘kwalitatieve’ studies verhelderend kan en eigenlijk behoort te werken. Anderzijds moet gezegd, dat een dergelijk onderzoek buitengewoon arbeidsintensief is en door een aan de universiteit verbonden jeugdige promovendus nauwelijks valt te realiseren. Wellicht dat toekomstige historici dit onderzoek ooit entameren met het analytische kader van de hier besproken studie als stimulerende leidraad. De tweede dragende peiler van de studie, die nauw verbonden is met de hierboven vermelde aanpak, wordt uitgemaakt door de overduidelijke afkeer bij de auteur van een op instituties geconcentreerde geschiedschrijving, die de gestipuleerde superioriteit van de ‘moderne’ arbeidersbeweging met terugwerkende kracht en in diffamerende zin loslaat op een periode die nu juist getypeerd zou worden door het ontbreken van dit soort bureaucratische organisaties. Een dergelijke benadering houdt, naar de mening van de auteur, een finalistische ideologie in, die de ‘oude beweging’ als primitivistisch en achterhaald voorland van de ‘echte’ arbeidersbeweging bestempelt. In feite echter, zo wordt geponeerd, valt het vroege socialisme niet te typeren door gerijpte partij formaties, vakbonden en andere organisaties, maar door verhoudingen, gedragspatronen en erecodes op buurt- en individueel niveau die vaak van generatie op generatie worden overgedragen. Een geschiedschrijving die dit socialisme niet op zijn eigenlijke merites, maar vanuit de superioriteitswaan van een latere era, beoordeelt houdt niet minder dan een bespottelijke en bevooroordeelde karikatuur in. Het hart van de hier besproken studie wordt daarmee uitgemaakt door de heroïsche poging een beweging te rehabiliteren die, te beginnen met de vroegste geschiedschrijvers der SDAP, vaak met meewarigheid en hoogmoedswaan is beschreven. Bij deze, in veel opzichten terechte, constatering past echter wel een tweetal kanttekeningen. Ten eerste, dat de op zich buitengewoon waardevolle beklemtoning van het niet-institutionele micro- of mesoniveau, ook een zekere negatie inhoudt van (opkomende) organisaties zoals vakbonden, coöperaties en de Sociaal-Democratische Bond (SDB). In het verlengde hiervan kan worden betwijfeld of een analyse in termen van persoonlijke relaties en regionaal beperkte netwerken bij dit soort bureaucratisch-hiërarchische en vaak landelijke organisaties wel kan volstaan. In de tweede plaats valt op te merken dat het beklemtonen van het authentieke karakter van het vroege socialisme niet per definitie impliceert dat het spreken van ‘oude beweging’ versus ‘moderne arbeidersbeweging’ een uitsluitend ideologisch gemotiveerde mystificatie zou zijn. De auteur beroert deze cruciale kwestie zélf in een lapidaire, maar wel degelijk cruciale zinsnede, waarin wordt gerefereerd aan het Communistisch Manifest waarin, zo heet het, de ‘eigenlijke’ arbeidersbeweging wordt teruggevoerd op ‘een in het industrieel grootbedrijf en tot klassenbewustzijn “gedwongen” proletariaat...’ De auteur laat in een polemische contraargumentatie erop volgen, dat in Amsterdam ook ‘zonder modern kapitalisme en een industrieel proletariaat ... een socialistische beweging [ontstond] die het noch aan onderlinge solidariteit, noch aan revolutionaire strijdlust ontbrak.’ (339) Anders echter dan de auteur meent is het pleit met deze argumentatie allerminst beslecht, omdat de hier gebezigde termen - ‘socialistische beweging’, ‘onderlinge solidariteit’, ‘revolutionaire strijdlust’ - voor de onderscheiden periodes naar alle waarschijnlijkheid geen eenduidige betekenis bezitten. Het probleem is, | |
[pagina 116]
| |
met andere woorden, niet zozeer opgelost danwel gesteld, zij het op een ongemeen doordringende en intrigerende wijze. De kritische kanttekeningen die bij deze studie te plaatsen zijn, doen niets af aan de buitengewoon fraaie, originele en inventieve wijze, waarop Dennis Bos de pioniers van het Nederlandse socialisme de hen toekomende plaats in de geschiedenis terug heeft weten te geven. Het is deze moeilijk te overschatten verdienste, die de blijvende waarde van deze prachtige studie zal blijken uit te maken.
Henny Buiting | |
G. de Groot, Fabricage van verschillen. Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850-1940) (Dissertatie Utrecht 2001; Amsterdam: Aksant, 2001, 585 blz., €27,50, ISBN 90 5260 011 2).De Groot, opgeleid als student en aio economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, stelt in zijn dissertatie de vraag hoe industriële arbeid in Nederland in de periode 1850-1940 getypeerd werd als mannen-, dan wel vrouwenwerk. Deze typering acht hij niet het resultaat van fysieke eigenschappen of scholingsgraad maar van de sociale constructie van sekse die plaats heeft tijdens de beginnende industrialisatie en het daarop volgende arbeidsproces. In de buitenlandse literatuur gelden de reproductie van voorafgaande vormen van gezinsarbeid en de invloed van nieuwe technologieën als de twee voornaamste verklaringen voor het ontstaan van scheidslijnen tussen mannen- en vrouwenwerk tijdens de industrialisatie. Om deze verklaringen in Nederland te toetsen koos de auteur voor de combinatie van een vergelijking van seksesegregatie in vier bedrijfstakken (sigaren-, kleding-, schoenen- en textielindustrie) en een diepteanalyse in vier afzonderlijke bedrijven (aardewerkfabriek De Sphinx, de Koninklijke Nederlandse Papierfabriek, de Nederlandse Katoenspinnerij en gloeilampenfabrikant Philips). De auteur beschrijft niet alleen uitgebreid maar heeft zich ook de moeite getroost de ontwikkelingen met (fraaie en goed gekozen) foto's in beeld te brengen. Uit het onderzoek blijkt dat in de bedrijfstakken en bedrijven steeds onderscheid gemaakt werd tussen mannen- en vrouwenwerk. Deze seksesegregatie is overwegend lokaal ontstaan, waarbij werkgevers en arbeid(st)ers hetzelfde ‘vertoog’ deelden. De segregatie werd overgenomen uit de eerdere huisindustriële productie, dan wel uit het buitenland waar de machines en kennis van het productieproces vandaan kwamen. Dit laatste was het geval in drie van de vier bedrijven. Waren beide factoren afwezig, dan richtte de startende ondernemer de seksesegregatie zelf in, rekening houdend met de plaatselijke verhoudingen. Philips is hiervan het voorbeeld. Had de seksesegregatie eenmaal vorm gekregen, dan was deze moeilijk te wijzigen, aldus De Groot. Alleen fundamentele wijzigingen in het productieproces konden de segregatie veranderen, maar of dit gebeurde hing af van het tempo van industrialisatie en de lokale arbeidsmarkt alsook van het ‘sekselabel’ dat aan de betreffende machines werd toegekend. Van de actoren die een rol speelden bij de totstandkoming van de seksesegregatie, zijn het vooral de ondernemers die de segregatie invullen. Bij de totstandkoming speelden vakbonden geen rol, wel bij de bestendiging van een eenmaal bestaande seksesegregatie. Ook kerkelijke opvattingen speelden nauwelijks een rol bij de verdeling van taken tussen mannen en vrouwen, of het moest gaan om plaatselijke wensen de vrouwen en mannen in afzonderlijke ruimtes te laten werken. Pas met de voltooiing van de verzuiling rond de Eerste Wereldoorlog kregen dergelijke kerke- | |
[pagina 117]
| |
lijke opvattingen invloed. De directe invloed van de overheid op seksesegregatie via arbeidswetgeving was eveneens niet zo groot als verwacht, omdat ondernemers met protesten de overheidsbepalingen wisten terug te dringen en ook plaatselijk hun oplossingen bedachten. De indirecte invloed van de overheid op seksesegregatie daarentegen was groter, omdat hiermee publiekelijk benadrukt werd dat vrouwen een speciale categorie arbeiders vormden. Dat De Groot gekozen heeft voor theoriegestuurd onderzoek, met als voordelen een algemeen betoog en vergelijkbaarheid met andere landen, valt te prijzen. Dit neemt echter niet weg dat de bespreking van de bedrijfstakken en bedrijven af en toe te beschrijvend en uitweidend is. De grote lijn van zijn analyse inzake seksesegregatie valt hierdoor in deze hoofdstukken soms teveel weg. Ook had ik aan het eind van elk hoofdstuk liever een conclusie inzake de opgeworpen vraag gehad dan een samenvatting. In de beschrijvingen lijkt weinig waarde te worden gehecht aan de betekenis van vak- en beroepsopleidingen en de daarin verwoorde waarden, hetgeen in overeenstemming is met de Nederlandse praktijk. Toen mijn moeder, modiste van beroep, vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Nederland kwam trof het haar hoe weinig betekenis hier aan vakdiploma's werd gehecht, met als uitzonderingen misschien apothekersassistenten en onderwijzeressen. Verenigingen van beroepsgenoten met de door hen in opleidingen en diploma's vastgelegde waarden tellen in het boek echter niet tot de actoren die een rol spelen bij de vormgeving en verdere ontwikkeling van seksesegregatie. In dit verband is het ook jammer dat De Groot zich beperkt tot de industrie en niet de dienstensector meeneemt (al zeg ik er meteen bij dat inperking voor een dissertatie van groot belang is). Het algemene beeld blijft zonder dienstensector echter beperkt en enigszins statisch, omdat in de verhouding tussen industrie en dienstensector een verandering besloten ligt door het in betekenis toenemen van de dienstensector ten nadele van de landbouw en uiteindelijk ook de industrie. En in de dienstensector speelden vakorganisaties met een sterk beroepskarakter nu wel een belangrijke rol bij het ontstaan van seksesegregatie. De heren kantoorbedienden en hun aanvankelijk vooral beroepsmatige organisaties voelden immers niet voor toelating van vrouwen in het beroep en formuleerden hun bezwaren expliciet, zoals bleek tijdens de problemen in Mercurius aan het begin van de twintigste eeuw met als beginpunt dat vrouwen niet aan de vakopleidingen mochten deelnemen. De Groot zou hier tegenin kunnen brengen dat het opnieuw de patroons waren die de seksesegregatie bepaalden door vrouwen achter de nieuwe kantoormachines te plaatsen, waartegen de aan hun fraaie pen gehechte kantoorheren eveneens bezwaren hadden. Blijft evenwel de vraag welke rol inzake bestendiging of verandering van seksesegregatie beroepsorganisaties hebben gespeeld tijdens de verdere professionaliseringsprocessen in industrie en dienstverlening. Deze uitnodiging tot vergelijking met de dienstensector en het opnemen van beroepsorganisaties in het onderzoek doet niets af aan het feit dat De Groot een genuanceerde studie heeft geschreven, die overtuigend duidelijk maakt hoe in de opkomende Nederlandse industrie mannen- en vrouwenwerk zijn gedefinieerd. Wel vind ik dat in een dergelijke dissertatie een personen- en trefwoordenregister niet mag ontbreken, want dat vergroot de toegankelijkheid van het boek voor diegenen die daarin iets over deze sectoren of bedrijven willen opzoeken. En daar is alle reden toe, want De Groot heeft die sectoren en bedrijven goed bekeken.
Bob Reinalda | |
[pagina 118]
| |
H. Krabbendam, The model man. A life of Edward William Bok, 1863-1930 (Amsterdam monographs in American studies IX; Amsterdam, Atlanta: Rodopi, 2001, 262 blz., €50,-, ISBN 90 420 1495 4).No immigrant to the United States was better known in the 1920s than Edward Bok, whose autobiography The Americanization of Edward Bok (1920) was a national best-seller. For many years, Americans regarded this little book as one of the classic tales of an immigrant success story, told by a man who for three decades had served as influential editor of the preeminent US women's magazine, the Ladies' home journal. Though Bok's rags-to-riches autobiography was purposefully generic enough to appeal to Americans of many ethnic origins, Bok was in fact Dutch-born, whose parents fled from Den Helder to Brooklyn in 1870 in the wake of a financial scandal involving his father. It is, in fact, one of the services of the Zeeland-based historian Hans Krabbendam's book to highlight the Dutch origins of a man's whose family background and early life had escaped the scrutiny of American historians. Krabbendam's research into Bok's younger years sets the tone of the book, illustrating as it does the contrast between the rather unexceptional personal life of Bok and the larger-than-life ‘model man’ whom the publicist so consciously aspired to be for others. Krabbendam regards Bok as a barometer of American middle class culture as it was transformed in the late nineteenth and early twentieth centuries, and more particularly of the sensibilities of the ‘professional-managerial class’ who steered American tastes and values into the 1900s. Indeed, the Ladies' home journal, whom Bok served as editor from 1889 to 1919, was perhaps the single most important arbiter of these tastes and values. Bok was widely hailed in his day for intuitively understanding the needs and desires of American middle-class women, and in this respect the Ladies' home journal constituted an innovative vehicle in shaping middle-class culture. At the same time, however, Bok was anything but a radical in his views (he long opposed the voting franchise for women). Indeed, his Ladies home journal aimed at bridging the divide between the values of traditional American culture and those characteristic of the industrial, urban society the United States was becoming. It is in Bok's project of mediation that Krabbendam's critique of him is most forceful. Interpreting Bok alongside the American preacher Henry Ward Beecher, whom the young Bok regarded as his personal model, and Bruce Barton, whose book The man nobody knows (1925) envisioned Jesus as the first advertising executive, Krabbendam suggests that these men, while attempting to preserve the highest ideals of traditional religion within modern society, actually contributed to the trivialization and subordination of these ideals. Bok's optimistic idealism was often no more than an afterthought in the emerging business and consumer culture he helped shape. Even when he devoted himself to public service in the 1920s (including working for the abolition of war), his ideas, made public in several books published in that decade, seldom transcended the superficial. For Krabbendam, Bok's preoccupation with serving as ‘model man’ is related to the emptiness of his personal life and the unreflective optimism of the American middle-class culture he at once mirrored and helped to create. All of this may suggest The model man is heavy-laden with a traditional European moralism about the superficiality of American society. It is not. Krabbendam's tone is balanced and judicious, and if anything, the book could be more tightly composed, its chapter conclusions more incisive, its arguments sharper. The model man - a slightly reworked version of his 1995 dissertation from Leiden University - is deftly written, with a good sense of narrative and fine feel for Bok as the person behind the ‘model man.’ Moreover, Krabbendam's mastery of English is nearly perfect, notwithstanding an occasional misuse of a word or opaque sentence | |
[pagina 119]
| |
- a real achievement for any scholar (even with the aid of an editor) writing in a foreign language. Though Krabbendam pays conspicuous attention to Bok's Dutch roots and his later presidency of the Netherland-America Foundation, The model man does not really focus on issues of ethnicity and immigration, if only because Bok himself was so set on his own Americanization as to make such a focus difficult to maintain. Similarly, readers hoping for gender analysis of the Ladies' home journal and its female readership will find some, but not much. Rather, the book's chief historiographical significance is to describe and analyze the life-world of a man who embodied and articulated American middle-class sensibilities in an era of profound social transformation. And in this respect, The model man offers a model account of a prominent American at the beginning of the last century.
James Kennedy | |
H. van Dijk, ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven.’ Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930 (Dissertatie Groningen 2001; Assen: Van Gorcum, 2001, 384 blz., €44,70, ISBN 90 232 3752 8).‘Al die vrouwen, wien zich nooit een man in zijn volle wezen openbaarde, die nooit de hoogste gelukzaligheid des levens genoten en nooit de verrukking van het moederschap ondervonden, komen mij voor als personen, die steeds buiten muren wandelen, die haar zelven onzichtbaar blijven en haar het gezicht beletten op uitgestrekte terreinen, waarop de mensheid worstelt en zich roert.’ Met dit citaat illustreert de Duitse arts Anna Fischer-Dückelmann in haar boek Het seksueele leven der vrouw: een physiologisch-maatschappelijke studie met geneeskundige en hygiënische wenken uit 1901 de sociaal-ideologische sfeer waarin non-fictie en fictie rond de eeuwwisseling werd geschreven. Haar publicatie is verder karakteristiek voor een verandering in dit verband: de aard van het onderwerp en de sekse van de auteur wijzen erop dat de sociale positie van de vrouw rond de eeuwwisseling op de discussieagenda van tenminste een deel van de Nederlandse samenleving is komen te staan. Inhoudelijk valt op dat Fischer-Dückelmann buitengemeen veel belang hecht aan ‘de natuur’, maar anders dan veel negentiende-eeuwse auteurs gebruikt ze het begrip om de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen te bewijzen. Een vrouw zit fysiologisch net zo gecompliceerd in elkaar als een man, zo betoogt Fischer-Dückelmann, dus is zij niet inferieur aan hem. Man en vrouw hebben wel een volstrekt andere beleving van seksualiteit, en ook dat ligt aan ‘de natuur’. In tegenstelling tot mannen beseffen vrouwen namelijk dat seksualiteit slechts een middel tot het hogere doel van voortplanting is en dat liefde prevaleert boven seks. Het betrekken van actuele maatschappelijke en levensbeschouwelijke kwesties, het voortdurend refereren aan ‘de natuur’ en het belang van geestelijke en lichamelijke gezondheid zijn kenmerken van de Nederlandse fictie geschreven in de periode 1885-1930, aldus Harold van Dijk in zijn in 2001 verschenen proefschrift ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven.’ Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza. De term realisme staat voor een stijlkenmerk: het vermogen van de auteur of verteller om adequaat de werkelijkheid weer te geven. Daarnaast verwijst het naar een literaire stroming. Rond 1885 laat in de Nederlandse letterkunde het naturalisme van zich horen, een literatuurstroming die enigszins gewijzigd als realisme tot in de jaren dertig van de vorige eeuw invloedrijk blijft. De Nederlandse literaire stroming van het realisme is verwant aan de Europese variant en deelt er een aantal karakteristieken mee. Met het doel de sociale werkelijkheid weer te geven, staan in deze stroming uiterlijke gebeur- | |
[pagina 120]
| |
tenissen centraal. Interactie tussen personages onderling en tussen personages en omgeving moeten die werkelijkheid tot leven wekken. Behept met het postmoderne gedachtegoed lijkt een door het realisme bevangen schrijver zich een onmogelijke taak te stellen. Contemporaine afnemers van het proza waren echter tevreden, omdat het, zoals Van Dijk uitlegt, niet om de kenbaarheid van de werkelijkheid gaat maar om het bepalen van standpunten op moreel gebied. De stellingname in het proza biedt dus een uitgelezen context voor onderzoek, aangezien deze zelf refereert aan een bepaalde historische actualiteit. Het onderzoeken van de literaire thema's en hun geschiedkundig verband stelt Van Dijk zich in zijn proefschrift tot doel: hij wil bepaalde thematische en ideologische kenmerken van het Nederlands naturalistisch proza onderzoeken door ze in een historische context te plaatsen. In zijn inleiding tekent hij hierbij aan dat hij zich vooral wil richten op het ‘natuurhistorisch’ bestaansperspectief. ‘Als leidraad in het onderzoek daarnaar fungeert de vraag naar de representatie van de vrouw in het proza’, aldus Van Dijk. Voor de operationalisatie van zijn onderzoek waar het de ‘eigenaardigheden van het realistisch proza’ betreft, gebruikt hij proza uit de periode: in totaal 105 titels. De mate waarin de fictie gepreoccupeerd was met contemporaine maatschappelijke en levensbeschouwelijke kwesties wordt onderzocht aan de hand van nietfictionele teksten over actuele thema's, zoals de maatschappelijke positie van de vrouw en haar veronderstelde aard. De studie van Anna Fischer-Dückelmann is een voorbeeld van een door Van Dijk benutte niet-fictionele tekst. Ondanks z'n omvang voldoet dit raamwerk aan probleemstellingen en subvragen niet voor de promovendus. ‘Daarnaast vormen de bronnen tezamen met de prozawerken het object van een studie met een verder reikende, ideeënhistorische doelstelling.’ Van Dijk vangt zijn proefschrift aan met een introductie van het realistisch proza tot 1910, waarbij hij de representatie van de vrouw onderzoekt met behulp van een narratologische analyse. Bestudeerd wordt de totale beschrijving van vrouwelijke fictiepersonages: hun uiterlijk, karakter, belevenissen, interactie met andere figuren en zelfs ruimtes waarin ze optreden. Het vrouwelijke handelingsmotief in fictie uit de periode tot 1910 is vaak een verlangen naar liefde en, in het verlengde daarvan, een zucht naar huwelijk en moederschap. Om dit te bereiken vertonen vrouwen in het proza een vergaand altruïsme. Vrouwelijke personages lijden veel: ze hebben geestelijke of lichamelijke aandoeningen als gevolg van de overgevoeligheid en de neiging tot illusievorming die de sekse typeert. In deze zaken is de vrouw tegengesteld aan de man. Aangezien natuur en karakter synonieme begrippen in het proza tot 1910 zijn, gaat van dit scenario een bepaald fatalisme uit: de tegengestelde verlangens van mannen en vrouwen leiden per definitie tot strijd. Gedurende het eerste decennium van de twintigste eeuw ondergaan de vrouwelijke uitbeeldingskenmerken een verandering. Vrouwelijke personages in de literatuur na 1910 zijn, in de woorden van Van Dijk, ‘minder passief en gelaten’. Hoewel ze nog steeds handelen vanuit hun intuïtie, wordt dit gevoel nu een motief om tot daden te komen. Liefde blijft de spil in het leven van vrouwen, maar de wijze waarop beschreven wordt hoe de beleving ervan is, verandert: vrouwelijke prozafiguren worden zich bewust van de waarde van liefde voor hen en ontlenen er een zelfbewustheid aan. Meer dan ooit dient de gevoelsrijke natuur van de vrouw tot een schild tegen de kwalijke invloeden die de moderne cultuur op haar kan hebben. Het leven van vrouwen draait in de literatuur nog steeds om dezelfde belangen: liefde en moederschap. Maar de sekse kan deze levensdoelen nu op een meer vitale en zelfstandige wijze behalen. Van Dijk weet de grote waarde aan te geven van de subtiele manier waarop de uitbeelding van vrouwenfiguren in het naturalistische en realistische proza verandert. Zijn nauwkeurige analyses van de weergave van het vrouwelijke in de verhalen zijn boeiend. Maar voor Van | |
[pagina 121]
| |
Dijk zijn ze slechts een middel om een beter inzicht in de totale ideologische dimensies van realisme te krijgen. Naast de delen over het proza van voor en na 1910 is het proefschrift dientengevolge gevuld met vier hoofdstukken over de ‘ideologische situatie’ van de periode. Een scala aan thema's van allerhande non-fictie passeert de revue: van het (natuur)historisch denken uit de achttiende eeuw tot de generatieverschillen in de eerste feministische beweging. Van Dijk heeft in het bijzonder oog voor de consequenties die deze ideologieën hadden voor opvattingen over de vrouw, maar bestudeert ook de mate waarin de leer als onderdeel werd beschouwd van de maatschappelijke en levensbeschouwelijke kwesties die het realisme wilde verslaan. Bij deze hoofdstukken denkt de lezer onwillekeurig aan het voorwoord tot het proefschrift, waarin Van Dijk schrijft dat de oorspronkelijke onderzoeksopzet geëvolueerd is ‘tot een niet voorzien eindproduct’ en dat hij zijn studie ‘nog lang met plezier’ had kunnen voortzetten als hij daartoe de mogelijkheid had gehad. Van Dijk streeft als literatuurwetenschapper het nobele doel na wetenschap meer interdisciplinair te bedrijven. Door zijn brede probleemstelling - via analyse van het vrouwbeeld tot de ideologische context van het realisme komen - komt hij echter niet toe aan het op een correcte wijze beoefenen van cultuurgeschiedenis. Zijn betoog over de maatschappelijke kwesties uit de tijd baseert hij op analyses van een bestand aan non-fictie dat hij middels een vrij willekeurige selectie heeft samengesteld. Hij gebruikt te weinig secundaire literatuur over de periode om de thema's van non-fictie in een historiografisch kader te kunnen zetten. Harold van Dijk heeft met het analyseren van de vrouw in het naturalistisch en realistisch proza prachtig werk geleverd. Hierin zit de waarde van ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven.’ Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930 - en niet in het betrekken van ideeëngeschiedenis bij het in kaart brengen van de actuele ideologieën van een literaire stroming. Wanneer hij zich had beperkt tot de studie van dat vrouwbeeld en de wijze waarop het zich verhield tot de sociale positie van de vrouw, was hij in secundaire literatuur over Anna Fischer-Dückelmann misschien tegengekomen hoe omstreden ze was onder het ethisch-christelijke lezerspubliek dat deels de afnemer was van het realistische proza waar hij haar ideologische booschap in weerspiegeld ziet.
Marloes Schoonheim | |
J.L.M. Baartmans-van den Boogaart, Uit en thuis in Brabant. Met de commissaris der koningin mr. Arthur E.J. baron van Voorst tot Voorst op werkbezoek 1894-1928 (Amsterdam: Boom, 2001, 271 blz., ISBN 90 5352 7419).Op werkbezoek gaat een commissaris van de koningin tegenwoordig nog steeds, maar niet meer met een rijtuig en de harmonie staat ook niet meer klaar. Dat was in het begin van de twintigste eeuw, toen mr. A.E.J. baron van Voorst tot Voorst commissaris van de koningin in Noord-Brabant was, nog wel het geval. De burgemeester ontving de commissaris van de koningin meestal met een toespraak en vervolgens sprak de commissaris van de koningin met de burgemeester en wethouders over de toestand in de gemeente. Verder werden de boekhouding, de raadsnotulen, de archieven en de administratie van de burgerlijke stand gecontroleerd door de meereizende ambtenaar van de provincie. Vervolgens kregen burgers gelegenheid de commissaris van de koningin over allerlei zaken te spreken tijdens de zogenaamde audiëntie. Tenslotte was het bezoeken van een school of fabriek een normaal onderdeel van het programma. Van Voorst (geb. 1858) stamde uit een katholiek adellijk geslacht. Hij studeerde rechten in Leiden en promoveerde in dezelfde stad. Voordat hij in 1894 commissaris van de koningin | |
[pagina 122]
| |
werd, was hij lid van gedeputeerde staten van Gelderland en burgemeester van Huissen. Hij was tot aan zijn dood in 1928 commissaris van de koningin in Noord-Brabant. Mr. F.J.M. Houben (de huidige commissaris van de koningin van Noord-Brabant) stuitte bij het ordenen van de archieven van de commissaris van de koningin op zes banden met handgeschreven notities van de werkbezoeken die Van Voorst tussen 1895 en 1925 gemaakt had. Hoewel er van deze werkbezoeken officiële verslagen voor het ministerie van binnenlandse zaken gemaakt werden, had Van Voorst kennelijk behoefte aan het maken van persoonlijke aantekeningen over de besproken onderwerpen en over de persoonlijke verhoudingen binnen de gemeente. Waarschijnlijk gebruikte hij deze notities bij het voorbereiden van een volgend werkbezoek. In de periode 1895-1925 is van de meeste gemeenten zo'n zeven keer een verslag opgenomen (gemiddeld werd een gemeente een keer per vier jaar bezocht). Mevrouw Baartmans-van den Boogaart (voormalig gedeputeerde van cultuur) heeft, met de publicatie van dit boek, een deel van de notities voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Baartmans heeft zeventien plaatsen geselecteerd uit de meer dan 180 gemeenten die Van Voorst heeft bezocht. De notities per plaats zijn door haar voorzien van een korte introductie en de notities zelf, daar waar het nodig is, van noten met uitleg. Bij de keuze van de gemeenten heeft ze zowel gelet op geografische diversiteit als op spreiding wat betreft de onderwerpen die in een gemeente aan bod kwamen. In het inleidende hoofdstuk bespreekt ze een aantal thema's (zoals onderwijs, religie, sociale omstandigheden, de lokale politiek) die regelmatig aan de orde kwamen bij de werkbezoeken. Ook zijn er in die inleiding paragrafen gewijd aan de manier waarop Van Voorst reisde, de ontvangsten en de wijze waarop het raadhuis of de gemeentesecretarie georganiseerd was. Het aardige is dat bij elk van deze onderwerpen ook informatie gebruikt wordt uit de aantekeningen over plaatsen die niet in het boek zijn opgenomen. Hierdoor krijgt de lezer toch een redelijk compleet beeld. Opgemerkt moet worden dat de indeling van het boek overzichtelijker geweest zou zijn als de eerste twee paragrafen uit het inleidende hoofdstuk, die opmerkingen over de aard van de notities van Van Voorst en een toelichting op de keuze van de plaatsen bevatten, samen met de verantwoording over de tekstredactie en over de noten in een apart hoofdstuk opgenomen zouden zijn. Verder is het verwarrend dat de introducties per plaats van de hand van mevrouw Baartmans in hetzelfde bruine lettertype zijn gedrukt als de beginmotto's van elk nieuw onderwerp in het inleidende hoofdstuk. Deze laatste, hoewel niet tussen aanhalingstekens maar cursief gedrukt, zijn namelijk niet van de hand van Baartmans, maar van de hand van Van Voorst. Te vrezen valt dat hier een ‘designer’ van de lay-out zo creatief aan het werk is geweest, dat de argeloze lezer er niet meer uitkomt. Tot slot kan nog opgemerkt worden dat er misschien meer structurele aandacht gegeven had kunnen worden aan de verschillen en overeenkomsten tussen de taak van een commissaris van de koningin toen en nu. Deze verschillen worden nu alleen even aangestipt in het voorwoord door de huidige commissaris van de koningin in Brabant en in het nawoord door de kleinzoon van Van Voorst; de huidige commissaris van de koningin in Limburg. Bovenstaande opmerkingen nemen niet weg dat we dankzij de inspanningen van mevrouw Baartmans een geweldige inkijk krijgen in het lokale bestuur aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. In eerste instantie lijken de notities droge opsommingen, maar na verloop van tijd raak je geboeid door de plaatselijke perikelen, die zich als een vervolgverhaal laten lezen. Sommige onderwerpen, zoals de gemeentelijk herindeling, lijken nauwelijks verouderd. De notities die Van Voorst steevast maakte over de moraliteit in een plaats afgemeten aan het aantal gedwongen huwelijken en onwettige kinderen, zijn minder van deze tijd. Heel aardig zijn de momenten waarop de persoon Van Voorst in de notities zichtbaar wordt. Zo schreef hij bij een bezoek aan een gemeente met gespannen verhoudingen: ‘ik richtte | |
[pagina 123]
| |
het woord nooit tot iemand in het bijzonder; ik sprak steeds in het algemeen, en keek dan de Heeren om beurten aan. Zoo kwam ik zonder incidenten tot aan de audiëntie.’ (205)
B.C. Meijerman | |
U.B. Bakker, ed., met een inleiding van A. Galema, Zuster, kom toch over. Belevenissen van een emigrantenfamilie uit Friesland (Winsum: U.B. Bakker, 1999, 496 blz, ISBN 90 9012854 9; tekst in het Nederlands en in het Engels).In 1894 arriveerden Lieuwe en Tjitske de Jong met zeven kinderen in South Dakota. Zij hadden het Friese dorpje Hijlaard verlaten om een nieuw leven te beginnen in Amerika. Het verhaal kan verteld worden dankzij hun dochter Baaye, die achterbleef in Friesland. Zij bewaarde alle brieven die haar vanuit Amerika werden gestuurd. Hoewel ze de familie erg miste, is Baaye nooit geëmigreerd omdat haar man Gerrit dit niet wilde. De titel van het boek komt uit één van de vele brieven waarin de familie probeerde hen toch over te halen te komen. Het boek is samengesteld door Ulbe Bakker, een nazaat van Baaye de Jong. Hij heeft in dit boek alle bewaard gebleven brieven in chronologische volgorde gepubliceerd. Er zijn 185 brieven, die geschreven werden tussen 1894 en 1933 door de ouders, broers en zussen van Baaye. Vanaf 1927 schreef ook Baaye's zoon Sybren, die zijn familie in Amerika ging opzoeken. Ulbe Bakker geeft aan dat hij de brieven vooral heeft gepubliceerd voor familieleden die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van hun voorouders. Het boek lijkt hiervoor echter te nauwgezet en prijzig uitgevoerd. Daarnaast noemt hij de bijdrage die A. Galema van de Rijksuniversiteit Groningen heeft geleverd bij de publicatie. Galema, die zelf gepromoveerd is op het onderwerp ‘emigratie’ heeft Bakker ervan overtuigd om de brieven te publiceren. Voorin het boek staat haar inleiding van tien bladzijden over ‘Noord-Nederlanders die naar Amerika emigreerden in de negentiende eeuw.’ Of mevrouw Galema de gegevens van de familie De Jong ook heeft gebruikt bij haar promotie-onderzoek, is niet duidelijk. Het lijkt mij onaannemelijk, aangezien zij in haar verhaal nooit iemand van de familie De Jong noemt. De inleiding geeft een algemeen idee van het verloop van de reis en eerste verblijf van veel immigranten. Daarom sluiten grote delen van de inleiding jammergenoeg niet goed aan op het verhaal van de familie De Jong. Bakker en Galema suggereren dat de brieven van de familie De Jong nuttige historische bronnen zijn. De inhoud van de 185 brieven levert echter in mijn ogen weinig concrete informatie op voor onderzoek. In verreweg de meeste brieven zijn terugkerende onderwerpen vooral geboorte en sterfte van familieleden, de oogst in Amerika en bezoekjes aan mensen die Baaye ook heeft gekend. Toch is Zuster kom toch over een zeer charmant en aardig boek. Lieuwe, Tjitske en hun dochters Renske en Lykeltje (zij schreven de meeste brieven) schreven openhartig en vol liefde. Meelezen over de schouders van anderen is een liefhebberij van velen en dit boek bevredigt die nieuwgierigheid. Na enkele brieven is de familie reeds bekend en wordt het steeds interessanter om te lezen hoe het hun verder verging. De foto's die zijn opgenomen in het boek, geven de mensen een gezicht. Tijdens het lezen heeft men regelmatig medelijden met de familieleden. Zij verloren kinderen en hadden het economisch zwaar. Dit had tot gevolg dat Lieuwe de Jong het geld dat hij van zijn dochter Baaye voor de overtocht had geleend, steeds niet kon afbetalen. Zaken als deze zijn de rode draad in de brieven en al lezende raakt men bij de familie betrokken. Pas aan het eind van elke brief wordt de afzender genoemd. Dit kan soms pagina's duren, wat het boek nodeloos ingewikkeld maakt. Daarnaast zijn er verschillende jaargangen brieven ver- | |
[pagina 124]
| |
dwenen, waardoor de rode draad soms even wegvalt. Jammer is ook dat er van Baaye's brieven naar Amerika niet één exemplaar is overgebleven, zodat het beeld eenzijdig blijft. De bijgevoegde stambomen zijn ingewikkeld en waarschijnlijk alleen interessant voor mensen die zich verbonden voelen met de familie De Jong. Toch is de uitgave van Zuster kom toch over verder heel fraai. Het boek bevat mooie foto's en een vertaling in het Engels van alle brieven. Ook is er een uitgebreid notenapparaat waarbij allerlei zaken uit de brieven extra worden uitgelegd. Er is duidelijk met veel liefde en nauwkeurigheid aan het boek gewerkt. Voor een ieder die zich interesseert voor de persoonlijke belevenissen van een emigrantenfamilie is dit boek een aanrader. Saskia de Boer | |
J.W. Schot, e.a., ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, IV, Huishouden, Medische techniek (Zutphen: Walburg pers, [Eindhoven]: Stichting historie der techniek, 2001, 349 blz., €40,61, ISBN 90 5730 067 2).De serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw is voor elke historicus inmiddels bekende kost. En elke keer wordt bij het verschijnen van een deel reikhalzend uitgezien naar het volgende deel. In 2001 verscheen deel vier uit de serie van zeven. Oud en vertrouwd in de uitvoering: rijk geïllustreerd en goed verzorgd. De onderwerpen die in dit deel aan de orde komen (in Tin20-taal worden dat clusters genoemd) zijn huishoudtechniek en medische techniek. Deze onderwerpen liggen op het eerste gezicht ver uit elkaar en worden dan ook afzonderlijk ingeleid. In het cluster huishoudtechniek staat niet de ontwerper, de vormgever of fabrikant van apparaten centraal, maar de consument of de eindgebruiker. Beter gezegd: het zijn de vertegenwoordigers van de eindgebruikers die aan het woord gelaten worden. Die vertegenwoordigers, zo wordt overtuigend aangetoond, hebben zich in de loop van de twintigste eeuw niet alleen gemobiliseerd in tal van sociale organisaties, maar hebben ook een wezenlijk aandeel gehad in techniekkeuzen. Nieuwe deskundigen, waaronder veel vrouwen, uit alle lagen van de bevolking konden zich mede dankzij deze organisaties opwerpen als woordvoerders van hen die het huishouden bestierden: de huisvrouw. Dat het huis, de werkomgeving van de huisvrouw, meer en meer werd volgestopt met techniek, laten de auteurs van dit deel goed zien. Dankzij de implementatie van de techniek in het huishouden, werden de werkzaamheden van de huisvrouw kennis- en arbeidsintensiever. De belangrijkste vraag die de auteurs zich stellen bij de analyse van tal van apparaten zoals de stofzuiger, kachels en fornuizen, kookgerei, strijkijzers en zelfs radio's, is waar het succes van de techniek op was gebaseerd. Duidelijk wordt dat de auteurs de verklaring voor het succes (of falen) niet hebben gezocht in de techniek zelf, maar in de aansluiting van de techniek bij de bestaande gebruikerspraktijk. Het succes van bijvoorbeeld het strijkijzer verklaren de auteurs aldus: ‘... het spectaculaire succes van het volksstrijkijzer in Amsterdam (was) vooral te danken aan de aansluiting van de techniek bij de negentiende-eeuwse strijkpraktijk van vrouwen.’ (citaat pagina 47) De gebruikerspraktijk en de ervaringswereld van de gebruiker is voor de auteurs steeds weer de spil waar het om draait bij techniekontwikkeling en -consumptie. Een enkele keer is die verklaring niet overtuigend, of wordt de bewijsvoering omgedraaid. Bij de analyse van de gebruikersvriendelijkheid van Philips radiotoestellen, merken de auteurs haast terloops op: ‘Uit de snelheid waarmee de onderzoeksgroep (van Philips, KB) met een verbeterd ontwerp kwam, mag worden geconcludeerd dat de vroege radiotechniek dicht bij de ervaringswereld van de ontwerpers lag.’ (citaat pagina 47) Overigens blijkt het gebruikersperspectief een goede keuze om de ontwikkeling | |
[pagina 125]
| |
van huishoudtechniek te analyseren. In tal van intermediaire organisaties, zoals de Nederlandse huishoudraad en de Nederlandse vereniging van huisvrouwen, waren vrouwen met praktijkervaring werkzaam. Daarin kwam na de oorlog een kentering, omdat academisch en technisch geschoolde vrouwen zorgden voor een professionalisering van die groeperingen. Zij werkten samen met de systeembouwers van technische netwerken, zoals elektriciteitsproducenten en fabrikanten van huishoudelijke apparatuur. Die systeembouwers hadden een dikke vinger in de pap, dat wel. Maar ook zij namen steeds meer vrouwelijke professionals in dienst. Na lezing van dit Tin20-cluster mag geconcludeerd worden dat die vrouwelijke professionals, maar ook individuele huisvrouwen, een sturende rol hebben gehad in de ontwikkeling van huishoudtechniek. Daarmee hebben de auteurs een onmisbare bijdrage geleverd aan de discussie rondom techniek en consument. Wel vroeg ik me bij sommige passages waarin uitvoerig werd geschreven over de plaats en de rol van de vrouw in sociale verbanden af wat dit nu met techniekontwikkeling te maken had, maar echt storend werd het nooit. Wel werd eens te meer duidelijk dat het concept ‘contextuele techniekgeschiedenis’ waarmee de Tin20-auteurs werken, een scherpe afbakening niet bevordert. Die scherpe afbakening werd wel gevonden in het cluster medische techniek. Misschien komt dit omdat dit deel grotendeels geschreven is door één auteur, de medisch-historicus Houwaart? Hij schreef slechts één van de acht hoofdstukken met een medeauteur en dat is uitzonderlijk in de Tin20-serie. Ook Houwaart stelt zich de vraag waar het succes van de techniek op is gebaseerd. Omdat de geschiedenis van medische techniek nog grotendeels onbeschreven is heeft hij de techniek zelf duidelijk afgebakend: in zijn betoog staan de technieken die de visualisering van het inwendige van het menselijk lichaam mogelijk hebben gemaakt centraal, namelijk röntgendiagnostiek en echografie. Door de ontwikkeling van deze technieken te reconstrueren, laat de auteur op een boeiende wijze zien hoe de medische praktijk in de loop van de twintigste eeuw ingrijpend is gewijzigd. De samenwerking tussen arts en techneut werd gekenmerkt door sociale, technische, wetenschappelijke en politieke veranderingen. Al aan het eind van de negentiende eeuw kreeg de geneeskunde een impuls door de komst van elektromedische apparaten. De röntgentechnologie die daar onderdeel van uitmaakte, sprak bij velen binnen en buiten de medische wereld tot de verbeelding. Voor de leek ging van deze techniek een betoverende werking uit - lees maar na in De toverberg van Thomas Mann. En voor de medische praktijk zelf was de belangrijkste consequentie van deze vinding dat het geneeskundige handelen mede op technische kennis gebaseerd werd. De tuberculosebestrijding is daarvan een pakkend voorbeeld. Door het samengaan van technische en industriële ontwikkelingen (in Nederland was het vooral Philips die zich toelegde op de fabricage van röntgentoestellen), een groeiende sector van ziektekostenverzekeraars en ingrijpen van de overheid zorgde de verspreiding van röntgentechnologie zelfs voor een omslag in de ziektecultuur. Dat betekent dat burgers ook zonder klachten zich onderwierpen aan de behandeling door een (bedrijfs)arts die zich bediende van het röntgentoestel. De ontwikkeling van de geneeskunde, die in de negentiende eeuw nog vooral op de universiteiten plaatsvond, kwam meer en meer in handen van deskundigen die werkten in ziekenhuizen of privé-klinieken. Houwaart laat zien dat de arts als ervaringsdeskundige een grote rol had in de innovatie van medische apparatuur. Dat geldt voor röntgentechnologie en voor de echografie (het toepassen van ultra-geluid waarmee delen van het menselijk lichaam kunnen worden gevisualiseerd waar röntgentechnologie tekort schoot). Houwaart zoekt het succes van deze technieken vooral in het gebruikersgemak. Over de scan waarmee het inwendige van de schedel kan worden gevisualiseerd zegt hij: ‘Zoals zo vaak het geval is bij de verspreiding van nieuwe medische technieken, blijkt ook hier de voorwaarde voor het commercieel succes te zijn geweest dat de werking van de A-scan tot enkele eenvoudige principes was teruggebracht.’ (citaat pagina 261) In een bijzonder sterke | |
[pagina 126]
| |
epiloog laat Houwaart zien hoe door de introductie van röntgentechnologie en echografie de medische praktijk in de loop van de twintigste eeuw ingrijpend is veranderd. Door aandacht te besteden aan gebruikers van de technieken, de ontwerpers en maatschappelijke instellingen is hij, net als de auteurs in het cluster huishoudtechnologie, in staat te laten zien dat de technologische ontwikkeling pas goed begrepen kan worden wanneer deze geplaatst wordt tegen de achtergrond van sociale activiteiten en bredere maatschappelijke ontwikkelingen. Deel vier van de Tin-20 is een aanwinst voor techniekhistorici, maar zeker ook voor hen die gefascineerd zijn door de opkomst van de consumptiemaatschappij in Nederland.
Kees Boersma | |
E.B. Locher-Scholten, Women and the colonial state. Essays on gender and modernity in the Netherlands Indies 1900-1942 (Amsterdam: Amsterdam university press, 2000, 251 blz., €22,46, ISBN 90 5356 403 9).Women and the colonial state bevat een paar eerder verschenen artikelen en enkele nieuwe stukken over vrouwen in Nederland-Indië tussen 1900 en 1942. Uitgangspunt is de vraag hoe genderverschillen in Nederlands-Indië werden geconstrueerd en gehandhaafd en hoe ze samenhingen of kruisten met verschillen in ‘ras’, klasse en religie (14). Het boek opent met een uitgebreide inleiding waarin de auteur haar theoretische concepten toelicht, achtereenvolgens oriëntalisme en de constructie van een witte en Europese identiteit, koloniale moderniteit (‘modernity’) en gender, en de natiestaat en het koloniaal burgerschap van vrouwen. Mooi, want genuanceerd, is de beschouwing over Edward Saids oriëntalisme in relatie tot Nederlands-Indië. Hier komen zowel de betekenis van Saids werk - een hele nieuwe benadering van de koloniale geschiedenis - als de zwakke kanten ervan uit de verf, met name zijn genderblindheid en het monolitische karakter van zijn oriëntalisme, waardoor de koloniale subjecten opnieuw geen stem hebben. Elsbeth Locher-Scholten laat op basis van haar materiaal zien dat de visies van de Europeanen op vrouwen in Nederlands-Indië minder eenduidig waren ‘than the ones Said found for the colonised in general’ (28) en ook dat er aan gekoloniseerde zijde verschillende en veranderende standpunten bestonden, die de debatten over wetgeving beïnvloedden. De vijf hoofdstukken die dan volgen behandelen arbeidswetgeving en de percepties van de rurale en industriële arbeid van Nederlands-Indische vrouwen, de perceptie van Europese vrouwen van hun Nederlands-Indische bedienden, Europese vrouwen en de constructie van een witte of Europese identiteit door de ontwikkeling van een westerse levensstijl (zomerjurken, voedsel in blik), de strijd om vrouwenkiesrecht en tot slot het grote debat uit 1937 naar aanleiding van een wetsvoorstel over vrijwillige monogamie, een (mislukte) westerse poging om het familieleven van Nederlands-Indische moslims te reguleren. De hoofdstukken richten zich op de relatie van zowel Nederlands-Indische als Europese vrouwen met ‘het koloniale project’. Hoe zagen Nederlands-Indische vrouwen, met name uit de ontwikkelde elite, hun relatie tot de koloniale staat? En wat was de rol van Nederlandse vrouwen in het koloniale project? De bijdrage van Europese vrouwen aan kolonialisme en imperialisme krijgt de laatste jaren internationaal veel belangstelling in vrouwen- en gendergeschiedenis. De auteur stelt dat Nederlandse vrouwen het koloniale systeem zonder voorbehoud steunden, zoals blijkt uit hun houding ten aanzien van hun bedienden, hun pogingen om de koloniale cultuur te verwesterlijken en de kiesrechtstrijd. Het hoofdstuk over de kiesrechtstrijd laat zien dat de Nederlands-Indische tak van de Vereniging voor vrouwenkiesrecht conservatief was en | |
[pagina 127]
| |
zich alleen inzette voor het stemrecht voor witte vrouwen. Elsbeth Locher-Scholten bestempelt het feminisme van de Nederlandse vrouwen als matemalisme of familiaal feminisme (166). Uit de citaten blijkt echter niet dat er aan een sociaal moederschap gerefereerd werd (zie bijvoorbeeld pagina 165), terwijl de relatie tussen de Nederlandse en de Nederlands-Indische vrouwen wel wordt aangeduid met termen als ‘friends’ (156) en ‘sisters’ (164). Ik vraag me daarom af, of matemalisme de juiste typering is en of er geen sprake was van wat Annemieke van Drenth en ik elders ‘zorgende macht’ hebben genoemd, een breder begrip dan matemalisme. Een van de interessantste vragen die dit goed geschreven en goed leesbare boek oproept is waarom Nederlandse feministen in Nederlands-Indië, in tegenstelling tot hun Britse ‘zusters’ in India, geen allianties aangingen met progressieve nationalistische mannen en vrouwen. ‘European women never made a name for themselves in [early Javanese nationalism] nor in the Indonesian women's movement’ (35). Een antwoord wordt niet gegeven, maar hopelijk leidt deze vraag tot verder vergelijkend onderzoek. Mijn enige punt van kritiek betreft het onkritische gebruik van de term race, dat wil zeggen zonder enige toelichting en zonder aanhalingstekens. De term ‘ras’ is relevant als historische categorie - hij is immers gebruikt om mensen op grond van veronderstelde of toegeschreven raciale verschillen in te delen, en daarmee hierarchieën tussen groepen aan te brengen. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de term bij wetenschappers in Europa echter in diskrediet en onbruik geraakt - het inzicht is doorgebroken dat menselijke rassen in biologische zin niet bestaan. De term ‘ras’ wordt dan ook nauwelijks meer op de ouderwetse, beschrijvende manier gebruikt. In Angelsaksische literatuur is het gebruik van de term ‘race’ zonder aanhalingstekens veel frequenter, maar ook daar wordt het om dezelfde reden steeds gebruikelijker om ‘race’ te schrijven (zie bijvoorbeeld de recente bundel onder redactie van Kum-Kum Bhavnani, Feminism and ‘race’ (Oxford, 2001)). Het zou in een boek over de koloniale staat en categorieën van verschil op zijn plaats zijn geweest om hier aandacht aan te besteden. Bovendien hadden dan zinnen als ‘How did authorities of that colonial state perceive women of both races ...?’ (14) vermeden kunnen worden. Deze kritiek laat onverlet dat dit een mooi en inspirerend boek is, dat de centrale plaats van gender in het koloniale project laat zien en hopelijk tot nader onderzoek van deze auteur en anderen zal leiden.
Francisca de Haan | |
J. Vis, Silhouetten. De componist Leo Smit 1900-1943 (Amsterdam, Donemus, 2001, 425 blz., ISBN 90 74560 43 1).Van weinig Nederlandse componisten zijn het leven en werk zo uitvoerig gedocumenteerd als van Leo Smit in deze uitgave. De auteur werd bij zijn onderzoek weliswaar geconfronteerd met het probleem van schaarste aan materiële bronnen - de titel van het boek, ontleend aan een vroeg orkestwerk van Smit, verwijst naar die schaarste -, maar hij heeft zich veel moeite getroost om dit te compenseren door middel van gesprekken met getuigen van het leven van de componist. De indruk van compensatie krijgt men bij het lezen van dit boek boordevol informatie nog op een meer fundamentele manier. Smits muziek heeft voor de Tweede Wereldoorlog relatief veel negatieve kritiek gehad van professionele muziekcritici, terwijl zijn muziek meteen na de Tweede Wereldoorlog hoegenaamd geen rol heeft gespeeld op de concertpodia. De inzet van het boek lijkt te zijn dat dit gebrek aan waardering en de latere vergetelheid op esthetische gronden niet terecht zijn. Voorts is Leo Smit op relatief jonge leeftijd omgebracht in Sobibor als slachtoffer | |
[pagina 128]
| |
van de nationaal-socialistische jodenvervolging. De uitgave lijkt zo veel mogelijk van dit vroeg vernietigde leven te willen terughalen. Silhouetten is een uiterst gedetailleerde levensbeschrijving van deze componist als joodse Nederlander, die zijn afkomst zelf helemaal niet benadrukte of profileerde, maar uiteindelijk wel op grond daarvan door de Duitse bezetter is vermoord. Het boek wordt getekend door deze twee aspecten van ‘recht doen’ aan Leo Smit, als vergeten en als joodse componist. Wellicht in verband hiermee heeft de auteur de neiging om de hoofdfiguur te beschermen tegen ‘anderen’, zoals muziekcritici, waarbij door middel van psychologisering aan die anderen soms minder fraaie motieven worden toegeschreven (vergelijk de wijze waarop de handelwijze van de componist, conservatoriumdirecteur en criticus Sem Dresden wordt besproken). In de inleiding wordt melding gemaakt van de oprichting in 1996 van de Leo Smitstichting door een aantal musici, onder wie de fluitiste Eleonore Pameijer en de pianist Frans van Ruth. De oprichting werd vooral ingegeven door een gevoel van onrecht dat Smits muziek, volgens deze musici van hoge kwaliteit, vergeten is. ‘Zij zijn ervan overtuigd dat de muziek van Leo Smit zich kan meten met de muziek van grote tijdgenoten als Darius Milhaud, Francis Poulenc en Igor Stravinsky’, zo schrijft Vis (7). Het is niet duidelijk in hoeverre de auteur het met deze uitgesproken forse claim eens is. Wel verwijst hij bij de behandeling van Smits individuele composities waar mogelijk naar werk van beroemde tijdgenoten. Daarbij komt het echter eigenlijk nergens tot een esthetische afweging wat betreft de plaats van Smits werk in de muziekgeschiedenis van de twintigste eeuw. Soms lijkt daartoe een bedekte poging te worden gedaan. Vis betoogt dat het Concert voor piano en blaasorkest (1924) van Stravinsky model heeft gestaan voor Smits Pianoconcert (1937). In het laatste werk komt, zoals in tal van Stravinsky's composities, een koraal voor. ‘Anders dan Stravinsky maakt Smit echt werk van het koraal. Bij hem vinden we niet slechts koraalklanken of -flarden, maar een volledige, vijfregelige koraalmelodie met kop en staart, en deze vormt het hart van het concert’ (200). Het is niet duidelijk of de auteur hier een waardeoordeel uitspreekt. Wel zou hier verdere discussie op haar plaats geweest zijn. Zou het in Stravinsky's esthetiek gepast hebben als deze wel ‘echt werk had gemaakt’ van het koraal? Of liever: is het niet juist Stravinskyaans om in de vorm van flarden ‘echt werk te maken’ van een koraal? En hoe verhoudt zich Smits volledige koraalmelodie tot deze esthetiek van Stravinsky? Omdat het boek niet dieper op vragen over esthetiek en muzikale kwaliteit ingaat, krijgt de lezer, na 425 pagina's, niet een indruk of de claim van de oprichters van de Leo Smitstichting terecht is. Wat het boek wel doet is een zo volledig mogelijke documentatie trachten te geven van Leo Smits levensloop, zijn composities en hun uitvoerings- en archiveringsgeschiedenis. Door het ontbreken van een duidelijke vraagstelling is deze documentatie encyclopedisch geworden. Waar bijvoorbeeld een persoon, muziekgenre, tekst of gebouw worden genoemd, krijgt de lezer daarover uitvoerige informatie, ook als die niet onmiddellijk Leo Smit betreft. Het boek lijkt sterk bepaald door de huidige internet-age, met de mogelijkheid van myriaden ‘links’. Het medium van het boek is echter voor deze vorm van informatieoverdracht minder geschikt: de lezer heeft niet de keuze om ‘links’ al dan niet te activeren. Op veel plaatsen van het boek zou het gebruik van appendixen de tekst aanzienlijk hebben kunnen ontlasten. Het boek als levensdocumentatie biedt aan de belangstellende leek, en tot op zekere hoogte ook aan wetenschappelijke onderzoekers op het gebied van de (muziek)geschiedenis, wel interessante en soms amusante gegevens. Dat geldt bijvoorbeeld voor de oriëntatie van de Nederlandse nieuwe muziek sinds de jaren 1910 op Frankrijk, voor de receptie van de jazz bij componisten van nieuwe muziek voor de klassieke podia, en voor de waardering door deze componisten van (het componeren van) filmmuziek (Smit heeft ook filmmuziek geschreven). Hier zijn tal van waardevolle aanvullingen te vinden op de bestaande geschiedschrijving van | |
[pagina 129]
| |
het Nederlandse muziekleven. Grappig is de paragraaf over een bericht in het Maandblad voor hedendaagsche muziek van maart 1940, dat kopte ‘Sensationeele Bruckner-vondst. Wereldpremière eerstdaags in de Stadsschouwburg te Amsterdam.’ Het zou gaan om de vondst van een operette van Bruckner Lulu von der Tanzklause. Vis heeft aanwijzingen dat Leo Smit, die Bruckner verafschuwde, de auteur zou zijn geweest van dit verzinsel. Bijzonder aangrijpend is de beschrijving van het levenseinde van Leo Smit. ‘Op haar sterfbed heeft Nora [de zuster van Smit] mij gezegd dat ze het verschrikkelijk zou vinden als Leo de geschiedenis zou ingaan als joods componist’, aldus een getuige (325). Het wrange van de geschiedenis is dat het beeld van Leo Smit, die zich in zijn leven en werk niet uitdrukkelijk met een joodse achtergrond identificeerde, door de rassenideologie van de bezetter toch in de richting is geforceerd die Smits zuster vreesde. Vis toont zich bewust van dit beeld. Silhouetten is ten dele een documentatie geworden van de rol van joodse inwoners in het Nederlandse muziekleven. Het boek vormt ook daarin een aanvulling op bestaande geschiedschrijving. In een korte slotbeschouwing spreekt de auteur wel zijn hoop uit dat ‘joodse muziek’ een thema is dat zich op den duur zal opheffen. Opmerkelijk is de verandering in het oordeel over de kwaliteit van Leo Smits werk gedurende de twintigste eeuw. Tijdens zijn leven overheerste in de pers een lauwe tot negatieve toon. Kort na de Tweede Wereldoorlog is er bij degenen die eertijds tamelijk onverschillig of afwijzend tegenover zijn werk stonden, zoals Marius Flothuis en Paul Sanders, een opvallende verandering in positieve zin. Deze is mogelijk mede gevoed door de wetenschap van het levenseinde van Smit. En tenslotte is er in de jaren 1990 bij de oprichters van de Leo Smitstichting de uitgesproken waardering die al eerder is vermeld. De achtergrond van de laatste verandering in opvatting betrekt Vis niet in zijn onderzoek. De recente aandacht voor Smit heeft, zoals de recensent vermoedt, voor een deel te maken met kritiek in de jaren 1980 en 1990 op het modernisme, en op de vanzelfsprekendheid van de idee vooruitgang in de muziek. In postmodern perspectief hebben ‘gemakkelijkheid’ en wat destijds als ‘epigonisme’ werd ervaren, - datgene waaraan volgens vooroorlogse modernistische critici Leo Smits werk leed -, niet noodzakelijk meer een negatieve betekenis. Silhouetten is een gedetailleerde levens- en werkbeschrijving van een Nederlandse componist met een joodse achtergrond. Wat in hoge mate ontbreekt is analyse van de gegevens, en het evalueren ervan in algemeen historisch-esthetisch perspectief. De kwaliteit van het boek is gelegen in het leveren van veel materiaal dat relevant is voor de (muziek)geschiedschrijving wat betreft Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw, in het bijzonder het aandeel van joodse Nederlanders daarin. Daarbij is Silhouetten een interessant en soms bewogen document humain. Rokus de Groot | |
L. Hanssen, Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940, I, 1902-1930 (Amsterdam: Balans, 2000, 556 blz., €38,57, ISBN 90 5018 527 4); Idem, Sterven als een polemist. Menno ter Braak 1902-1940, II, 1930-1940 (Amsterdam: Balans, 2001, 727 blz., €43,-, ISBN 90 5018 528 2).Léon Hanssen heeft met zijn Ter Braak-biografie een prachtige bijdrage geleverd aan de Nederlandse cultuurgeschiedenis van de eerste helft van de twintigste eeuw. Vooral aan onze kennis en inzicht met betrekking tot de jaren dertig wordt veel nieuws toegevoegd. Het boek is geschreven op basis van een geweldige kennis van zaken van Ter Braaks levensloop en geschriften, maar ook vanuit een omvangrijke beheersing van de Nederlandse en algemene cultuurgeschiedenis van die tijd. | |
[pagina 130]
| |
Al tijdens zijn leven was Ter Braak één van de leidende literatoren van het land, eerder bekend om zijn essayistiek en gevreesd om zijn literaire kritiek dan gewaardeerd om zijn eigen ‘dichterschap’. De enkele romans die hij schreef werden geen succes. Maar de afrekening met de Tachtigers en het centraal stellen van de ‘vent’ boven de ‘vorm’, zoals Ter Braak en anderen rond het tijdschrift Forum nastreefden, betekenden een kleine omwenteling in literair Nederland. ‘Vent’ stond voor de juiste opvatting en het juiste engagement van de cultuurdrager. In combinatie met Ter Braaks zoekende en polemische natuur en de zich steeds meer toespitsende sociale en politieke crisis van de jaren dertig betekende dit, dat er in de cultuurwereld van deze schrijver steeds meer sociaal en politiek engagement binnensloop. Belangrijkste steen des aanstoots en politieke motor was daarbij het Duitse nationaal-socialisme. Tijdens een studieverblijf in 1927 in Berlijn ter voorbereiding van zijn dissertatie had hij de spanningen in de Duitse samenleving en de grofheid van het nationaal-socialisme al leren kennen. Het jaar 1933 deed hem beseffen dat de Europese beschaving in gevaar was geraakt. Politicus zonder partij getuigde ervan. Maar ook metterdaad was Ter Braak sindsdien betrokken bij de strijd tegen het rechts radicalisme. Zo werd hij één van de initiatoren en dragers van het Comité van Waakzaamheid en bood hij menig Duits, literair emigrant de helpende hand bij het overwinnen van zijn of haar problemen. Hij bood hen onderdak in zijn huis, stopte ze de nodige pecuniën toe en bemiddelde voor hen bij Nederlandse uitgevers. Zijn gevoel voor kwaliteit en zijn kritische zin verlieten hem daarbij overigens nooit. Hoogtepunt van zijn contacten in de wereld van de Duitse, literaire emigratie waren zijn ontmoetingen met de bewonderde Thomas Mann, die van zijn kant voor de Nederlandse schrijver veel waardering op kon brengen, al was hij vanwege de taal niet in staat van diens geschriften systematisch kennis te nemen. Na het uitbreken van de oorlog moet Ter Braak steeds méér door spanning en angst in beslag zijn genomen. In de laatste hoofdstukken van deel II gaat Hanssen een en ander uiterst gedetailleerd na. Hij ontrafelt en weerlegt allerlei mythevorming rond Ter Braaks zelfmoord, mei 1940, en komt tot de vaststelling dat zelfs in die benarde omstandigheden rationele overwegingen bij de schrijver nog een rol moeten hebben gespeeld: hij wist zich volstrekt niet opgewassen tegen welke behandeling door de bezetter dan ook en gaf er daarom de voorkeur aan zijn lot in eigen hand te nemen. Die uiteenzettingen doen de lezer overigens niet vergeten met hoeveel zelfmoorden in de familie hij in het eerste gedeelte van deel I door Hanssen is geconfronteerd, en onder hoeveel depressies, angst en onzekerheid hij Ter Braak in de loop van zijn leven gebukt heeft zien gaan. Die onzekerheid wordt in een hele serie hoofdstukken in de loop van de twee delen misschien nog het duidelijkst geïllustreerd aan de hand van Ter Braaks vrouwenavonturen. Want deze antiburgerlijkste aller burgers vond natuurlijk wel dat een man keurig getrouwd door het leven moest gaan. Voordat hij echter de zo vurig begeerde stabiliteit vond in een huwelijk met domineesdochter Ant Faber, was er heel wat trial and error gepasseerd. Was Ter Braak misschien homosexueel? Wat Hanssen van de door hem hogelijk gewaardeerde weduwe over het huwelijksleven heeft vernomen, alsook een paar passages over het contact met ‘tovenaarsleerling’ Gomperts laten vragen op dit punt toe. Ter Braaks antifascisme maakte hem nog lang geen principiële verdediger van de democratie. Een zeker elitarisme bleef levenslang kenmerkend voor zijn houding zowel in cultuur als in politiek. Hij dweepte met Nietzsche (en ontkende daarmee het destijds in brede kring gelegde verband tussen de filosoof en het nationaal-socialistische gedachtegoed), was doodsbenauwd voor cultuurpolitiek zoals bij voorbeeld de SDAP nastreefde ter ontwikkeling van de arbeiders, en gewende zich eraan iedere sociale inspanning of maatregel als een stap richting collectivisme voor te stellen. Met dit laatste woord werden in het verleden echter vooral communisme en stalinisme aangeduid, zodat er voortdurend onjuiste associaties werden gelegd. In de | |
[pagina 131]
| |
ferme polemieken tegen de socialistische en nog meer de katholieke literaire jongeren speelde juist dit elitaire en antisociale element een rol. Op die manier kwam Ter Braak een enkele keer zelfs in weinig democratisch gezelschap te verkeren, zij het dat dat gebeurde in de politiek nog niet erg uitgekristalliseerde jaren twintig. Gedoeld wordt op de aNti-schUnd-actie, gericht tegen de socialistische romanschrijver A.M. de Jong, waarin Ter Braak samenwerkte met allerlei bewonderaars van de Italiaanse dictator. Zoals Ter Braak zelf excelleerde in paradoxen, zo hebben anderen zich over hém geuit in paradoxale zinswendingen. Zo had De Wispelaere het over diens ‘antimaatschappelijk gefundeerd engagement’: de schrijver kwam pas in actie als hij zich in zijn individuele verantwoordelijkheid bedreigd voelde. En op het punt van de religie schreef Bert Schierbeek ooit over Ter Braak als over ‘een op de kop gezette calvinist.’ Weliswaar was Ter Braak levenslang bezig afscheid te nemen van domineesland. Maar Van oude en nieuwe christenen moeten we in Hanssens visie eerder begrijpen als een poging de christelijke traditie uit te zuiveren dan als een aanval op de kern van het christendom, zoals het boek destijds, uiteraard vooral in christelijke kring werd opgevat. Ook voor het overige kan men Ter Braak een geseculariseerd oog voor het kwaad in de wereld en een bijzonder talent voor het woord als wapen zeker niet ontzeggen. Onder zijn polemieken tegen christenen zijn overigens vooral die met de aanvoerder van de katholieke jongeren, Anton van Duinkerken, het bekendst geworden. Met name Naar een nieuwe elite moest het in diens kritiek ontgelden. Mede naar aanleiding van dit laatste vroeg ik me onder het lezen voortdurend af, of deze biografie de betekenis van Ter Braaks leven en werk, waaraan de leden van enkele naoorlogse generaties niet dorsten te twijfelen, al dan niet versterkt. Voor een precies antwoord op de vraag is een recensie geen goede gelegenheid. Maar ik moet wel vaststellen dat het voetstuk, waarop de man voor althans de ondergetekende stond, een stukje minder hoog is geworden. Daaraan hebben gegevens uit het boek het een en ander bijgedragen. Sporen ervan zijn misschien in het bovenstaande terug te vinden. Maar ook trachtte ik naar aanleiding van deze recensie opnieuw te lezen in Ter Braaks eigen geschriften. Dat viel niet mee. Misschien dat de springerige, paradoxale en uitdagende stijl meer voor jongeren geschikt is, misschien ook zijn de problemen van toen nauwelijks meer die van ons. Ter Braak: een scherpzinnige en op zijn manier geëngageerde, maar niettemin gedateerde essayist? Een paar kanttekeningen tot besluit. Wanneer Hanssen op verschillende plaatsen Ter Braaks standpunten wil begrijpen tegen de achtergrond van zijn tijd, kent hij aan de jaren dertig soms eigenschappen toe, die men eerder met de modernisering van de Nederlandse maatschappij, dus vanaf het einde van de negentiende eeuw, in verband zou kunnen brengen. De regelmatig geciteerde ‘massificatie’ is er een voorbeeld van. Misschien is eerder de expliciete kritiek op het verschijnsel, van conservatieve, inclusief terbrakiaanse kant, tekenend voor de jaren dertig. En ten tweede. Moest het boek nu werkelijk zo'n omvang krijgen als nu het geval is? Historici van de nieuwste tijd, die nu eenmaal over omvangrijke archiefbestanden en andere bronnen kunnen beschikken, demonstreren soms wel erg weinig zelfbeheersing in het verwerken en etaleren van al hun gegevens. Of zien we in dit geval eerder het effect van een positivistisch aandoende documentverering, zoals die in kringen van literatuurhistorici en/of neerlandici wel voorkomt? Ze leidt tot omvangrijke bronnenedities, waarin soms de meest onbeduidende snippers papier worden uitgegeven met een zorg, een betere zaak waardig, en tot gedetailleerde uiteenzettingen en beschrijvingen waarvan de relevantie niet steeds even voor de hand liggend is. Dit laatse vond ik het geval ten aanzien van de eerste helft van het eerste deel. Het probleem is niet nieuw. Het argument tegen zulke dikke boeken evenmin: met een mono- of biografie van een paar honderd bladzijden bereik je nu eenmaal gemakkelijker een wat breder publiek. En daar moeten de historici het toch van hebben. P. Luykx | |
[pagina 132]
| |
F.-P. van der Putten, Corporate behaviour and political risk. Dutch companies in China 1903-1941 (Dissertatie Leiden 2001; Studies in Overseas History II, CNWS Publications CII; Leiden: Research School of Asian, African and Amerindian Studies, Leiden University, 2001, 287 blz., ISBN 90 5789 061 5).Deze recensie is het gevolg van een misverstand, dus de recensent moet een beetje op zijn woorden letten. In 1996 publiceerde de auteur van deze Leidse dissertatie, Frans-Paul van der Putten, een interessant artikel in Itinerario, ‘Small powers and imperialism: The Netherlands in China, 1886-1905’. Hij toonde daarin overtuigend aan dat het Nederlandse optreden ten aanzien van de rekrutering van contractarbeiders voor Deli en de regeling van het Nederlandse aandeel in de Bokseropstand Indemniteit een actiever, imperialistischer karakter had dan de toonaangevende auteur tot dusver, Van Dongen, vanuit zijn eenzijdig politieke imperialismeopvatting geconcludeerd had. Ha, dacht de recensent toen hem van redactiewege gevraagd werd Van der Puttens dissertatie over het Nederlands bedrijfsleven in China tussen 1903-1941 te bespreken, dat wordt spannend. Iets te gretig nam hij de eervolle opdracht aan. Het enthousiasme nam nog toe toen hij in het colofon onder de ‘subject headings’ achtereenvolgens ‘China; imperialism; business history; multinationals’ zag staan. Groot was de teleurstelling toen deze dissertatie voor meer dan driekwart uit een betrekkelijk traditionele, beschrijvende weergave van het wel en wee van het Nederlandse bedrijfsleven op de riskante Chinese markt bleek te bestaan. Deze dissertatie had beter door een bedrijfshistoricus gerecenseerd kunnen worden dan door een imperialismehistoricus. Maar de recensent had al te veel pagina's onderstreept om het boek met goed fatsoen te kunnen retourneren. Er zat niets anders op dan het helemaal uit te lezen. Om nu toch tot een evenwichtige balans tussen waardering en kritiek te komen, worden de bovengenoemde vier ‘subject headings’ tot ijkpunten gekozen. Met deze ‘subject headings’ presenteerde het internationaal driftig aan de weg timmerende, Leidse Research Cluster History of European Expansion and Global Interaction of the Research School CNWS (zucht), één van de twee subsidiegevers in wiens reeks het boek verscheen, deze dissertatie immers aan de belangstellende maar argeloze lezer. Allereerst een woord van waardering voor het feit dat deze dissertatie in het Engels gepubliceerd werd. Hoewel de Nederlandse investeringen in 1931 slechts anderhalf procent van de totale buitenlandse investeringen in China bedroegen, is de Nederlandse case vanuit vergelijkend perspectief, in het licht van de vele literatuur over de investeringen van grote westerse mogendheden, toch interessant genoeg voor een Engelstalige publicatie. Maar nu een nadere toetsing van de inhoud aan de hand van de vier ‘subject headings’. Dit boek gaat niet primair over China, de eerste ‘subject heading’. China is weliswaar meer dan een decor. Maar of het nu om regeringsoptreden of consumentenboycots gaat, de Chinese activiteiten worden voornamelijk door de bril van de Nederlandse bedrijfsvoerders, op grond van hun bronnenmateriaal beschreven en geanalyseerd. Sommige passages in het boek hadden net zo goed over het Nederlandse bedrijfsleven in Latijns-Amerika tijdens dezelfde periode kunnen gaan. Maar voor de recensent, een imperialismehistoricus, was de tweede ‘subject heading’, imperialisme, aanleiding voor de grootste teleurstelling. Dit begrip komt namelijk nergens in het boek expliciet ter sprake. Misschien heeft de recensent er een enkele keer overheen gelezen, maar in het register ontbreekt het begrip in elk geval. Dat is des te opmerkelijker omdat Van der Puttens hoofdconclusie impliciet buitengewoon relevant is voor de vraag in hoeverre er tussen 1903 en 1941 nog van westers imperialisme in China gesproken kan worden. Belangrijke auteurs menen van wel: in de eerste plaats Osterhammel in zijn bijdrage tot Imperialism | |
[pagina 133]
| |
and after, een bijdrage die de auteur als een van zijn inspiratiebronnen noemt, en Cain en Hopkins in British imperialism, een invloedrijke studie die door de auteur niet geraadpleegd werd, maar die vanwege het belang van het Britse regeringsoptreden voor het Nederlandse bedrijfsleven zeker relevant is. Het pikante is dat Van der Puttens conclusies eigenlijk impliceren dat er nauwelijks van westers imperialisme in China sprake was en zeker niet van een Nederlands imperialisme. De Nederlandse bedrijven die nauwe banden met Nederlands-Indië onderhielden, beperkten hun activiteiten tot de zogenaamde verdragshavens, met name Hongkong en Shanghai. In zoverre profiteerden deze bedrijven mee van wat men een defensieve, voornamelijk Britse vorm van imperialisme kan noemen, al zegt Van der Putten dat niet met zoveel woorden. Vooral de grote Anglo-Nederlandse multinationals, de Koninklijke/Shell gedurende de hele periode en Unilever na 1930, probeerden echter in het uitgestrekte, politiek turbulente binnenland een afzetmarkt voor hun producten te verwerven. Aanvankelijk trachtten ze bij tegenwerking de Britse regering voor hun karretje te spannen - de Nederlandse regering werd in dit verband terecht nauwelijks van enige importantie geacht. Maar toen de Britse regering daar al snel voor terugschrok, in het belang van haar gevestigde belangen aan de kust, zochten ze een vorm van accommodatie met de plaatselijke machthebbers - eerst de Guomindang-regering en vervolgens de Japanse bezettingsautoriteiten. Dus goed beschouwd was er geen westers, Brits imperialisme in het grootste deel van China. Deze conclusie, die afwijkt van de bovengenoemde teneur van invloedrijke internationale literatuur, had niet de recensent, maar de auteur expliciet moeten trekken. Temeer omdat volgens hem de meeste grote westerse bedrijven met belangen in het roerige binnenland een zelfde accommodatiekoers volgden. Over de derde ‘subject heading’, ‘business history’, gaat het boek zeker, al had er voor de volledigheid beter ‘Dutch’ aan toegevoegd kunnen worden. Want Van der Putten rekende de investeringen van de Koninklijke/Shell en Unilever tot de Nederlandse investeringen in China, hoewel deze bedrijven zich in politiek opzicht begrijpelijkerwijs op de Britse regering oriënteerden. Voor de volledigheid gaat het om de volgende door Van der Putten behandelde bedrijven die zich voor kortere of langere tijd op de Chinese markt bewogen: aan de kust de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Java-China-Japan Lijn en de Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken, in het binnenland het Nederlandsch Syndicaat voor China dat zich op de spoorwegaanleg richtte, Philips en de genoemde multinationals Koninklijke/Shell en Unilever. Die laatste twee bedrijven dekken inderdaad volledig de laatste ‘subject heading’, ‘multinationals’. Van beide Anglo-Nederlandse bedrijven heeft Van der Putten terecht de meeste plaats voor de Koninklijke/Shell ingeruimd, de grootste, overwegend Nederlandse investeerder in China die gedurende de gehele onderzochte periode actief was in het binnenland. Daar zette het bedrijf een uitgestrekt verkoopnetwerk op om haar voornaamste afzetproduct, kerosine, soms in concurrentie, soms in samenwerking met de Amerikaanse Standard Oil Company, aan de man te brengen. Met 86 pagina's is dit hoofdstuk het langste en wat betreft de complexe, wisselende verhoudingen met de Britse, Chinese en Japanse autoriteiten inhoudelijk het meest interessante hoofdstuk van de dissertatie. Het beknopte analytische slothoofdstuk over ‘The response of Dutch companies to political risk in China’ is ook de moeite waard, ofschoon, zoals gezegd, meer aandacht voor de vergeten ‘subject heading’ imperialisme de conclusies meer diepgang had kunnen geven. Voor de Nederlandse bedrijven die onder de Britse paraplu aan de kust opereerden was de vraag naar hun reactie op politieke risico's volgens Van der Putten eigenlijk irrelevant, omdat die nagenoeg ontbraken. Van de Nederlandse en Anglo-Nederlandse bedrijven die in het binnenland ope- | |
[pagina 134]
| |
reerden, reageerden allen overwegend met accommodatie, waarbij het NSC en Philips zich uiteindelijk terugtrokken, terwijl de beide multinationals, evenals de meeste bedrijven aan de kust, het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gelaten afwachtten. Kortstondige ‘resistance’, gevolgd door langdurige ‘accommodation’ en tenslotte ‘sit tight and continue’ was zo ongeveer het reactiepatroon ten aanzien van de politieke risico's in China. Van der Putten heeft een goed gefundeerde, helder geformuleerde en relevante dissertatie geschreven. Voor een echte bedrijfshistoricus zal het bij vlagen fascinerende stof tot lezen bieden, vol ‘ragfijn spel’ van ‘bovenbazen’.
Maarten Kuitenbrouwer | |
J. van Adrichem, De ontvangst van de moderne kunst in Nederland, 1910-2000. Picasso pars pro toto (Amsterdam: Prometheus, 2001, 583 blz., ISBN 90 5333 739 3).De Duitse kunsthistoricus Erwin Panofsky (1892-1968) was van mening, dat met Picasso's Les demoiselles d'Avignon (1907) er een nieuwe fase in de kunstgeschiedenis was aangebroken, die zijn grond had in een vernieuwd besef van ruimte. Sinds de Renaissance hanteert de mens een modern ruimtebegrip, zo meende Panofsky: alles in het schilderij is gecomponeerd rondom een centraal verdwijnpunt, als uiting van een continue en homogeen ruimtebesef, waarvan het schilderij slechts een willekeurige uitsnede is. Dit ruimtebesef stopt bij de verwrongen abstractie van Les demoiselles; hier openbaart zich iets nieuws, waarvan Panofsky de precieze dimensies nog niet kon ontwaren. De inzichten van Panofsky zijn tekenend voor de moeite die kunsthistorici gehad hebben om het werk van Picasso te duiden. Weliswaar werd het werk van Picasso vrij algemeen erkend als een keerpunt in de geschiedenis van de kunst; denk aan de opzettelijke deformatie van de vrouwenhoofden in de Demoiselles, maar tegelijkertijd was er ook de onzekerheid om tot een goede interpretatie te komen. Dit hangt natuurlijk samen met een veel bredere artistieke revolutie die zich aan het begin van de vorige eeuw aftekende: het zoeken naar nieuwe manieren om de wereld te zien, in combinatie met de neiging bestaande conventies te verwerpen, stelde critici voor een niet geringe opgave. Het conflict tussen artistieke vernieuwing en de interpretatie daarvan vormt het onderwerp van Jan van Adrichems De ontvangst van de moderne kunst in Nederland 1910-2000, Picasso als pars pro toto. Zoals uit de titel blijkt, is de aanname achter dit boek dat het kubistisch werk van Picasso exemplarisch is voor de manier waarop de moderne kunst in Nederland publieke erkenning heeft gekregen. De ontvangst van de moderne kunst in Nederland is vooral in methodisch opzicht een opmerkelijk boek. Kunstgeschiedenis is in de eerste plaats een object gerichte studie: het zwaartepunt van de meeste kunsthistorische analyses is gelegen in het duiden van schilderijen of van andere kunstvoorwerpen. Kunsthistorici kunnen zich bijvoorbeeld bezighouden met toeschrijving - is het wel echt een Rembrand? - of met het duiden van een voorstelling of het analyseren van de formele compositie van een schilderij. Uiteindelijk gaat dit terug op het interpreteren van het schilderij als object. Van Adrichem breekt met deze traditie, door Picasso niet aan de hand van diens oeuvre te bespreken, maar aan de hand van de vraag, hoe andere mensen op hem gereageerd hebben. Hij laat daarbij een zeer breed scala van mensen aan bod komen: kunstenaars, critici, theoretici, maar ook kunsthandelaren, adviseurs, verzamelaars en museumdirecteuren. Dergelijke innovatieve methodes hebben in de kunstgeschiedenis met name in de jaren zeventig opgang gemaakt, onder invloed van linkse tendensen in de wetenschap. Met name de ‘kunstsociologie’ kreeg een plek binnen de kunsthistorische methodolo- | |
[pagina 135]
| |
gie: het idee, dat de populariteit van kunstenaars of kunstwerken door veel meer bepaald wordt dan alleen door artistieke kwaliteit. Ook Van Adrichem toont zich in zijn boek ontvankelijk voor het idee dat kunst altijd in een maatschappelijke context tot stand komt. Juist bij het traceren van de wijze waarop moderne kunst publieke erkenning heeft gekregen, wordt duidelijk dat dat veel meer een rol speelt dan alleen talent of kunstzinnige verdiensten. Ook maatschappelijke posities en sociale interacties zijn zeer bepalend. Juist in relatie tot bepaalde inzichten die in de kunstgeschiedenis zo langzamerhand canoniek zijn geworden, levert de studie van Van Adrichem een aantal verrassende inzichten op. Zo wordt in de meeste overzichtswerken het kubisme van Picasso en Braque besproken aan de hand van een indeling in analytisch en synthetisch kubisme. Het analytisch kubisme staat daarbij voor de weg die afgelegd wordt naar totale abstractie; het synthetisch kubisme draait dit proces als het ware om en beschrijft de weg terug naar figuratie. Van Adrichem kiest echter voor een andere invalshoek: hij is meer historiserend en traceert de ontstaansgeschiedenis van de artistieke groeperingen rondom het kubisme. In plaats van het analytisch en synthetisch kubisme, komt hij tot twee groeperingen die in het Parijs van circa 1910 domineerden. In de eerste plaats waren er de kunstenaars Delauney, Le Fauconnier, Gleizes, Leger en Metzinger die de kubisten van Montparnasse vormden. Deze kunstenaars waren in een artistieke concurrentiestrijd verwikkeld met Picasso en Braque, de kubisten van Montmartre. Deze tweedeling is ook van belang voor de wijze waarop de receptie van Picasso in Nederland in kaart wordt gebracht. Van Adrichem benadert de receptie van Picasso vooral vanuit de rol van de theorie: het gaat hem om de ideeën en opvattingen waarmee men in Nederland naar Picasso's werk keek en de gevolgen daarvan voor de waardering van zijn werk. In eerste instantie was het geen Nederlander, maar een Franse kunstenaar en theoreticus, die de toon zette voor de receptie van Picasso in Nederland. Binnen de Montparnasse-groep ontstonden de eerste scheuren in de onderlinge solidariteit. De voorman van deze groep, de kunstenaar Le Fauconnier, nam afstand van het theoretisch en abstracte gehalte van sommige kubistische werken. Voor Le Fauconnier moest het kunstwerk een uiting zijn van verinnerlijking en intuïtie; het kunstwerk moest een bezielde visie op de werkelijkheid weergeven. Le Fauconnier was onder andere beïnvloed door de filosoof Henri Bergson, die intuïtie en individuele ervaring boven logica en rede stelde in het doorgronden van de werkelijkheid. Le Fauconnier was een gematigd modernist: echt radicale uitingen van het kubisme waren voor hem verwerpelijk, omdat ze voor hem te star, te droog en dogmatisch waren. Niet de strikte logica van de wiskunde moest het kunstwerk bepalen, maar de anarchie van beelden uit het onderbewustzijn. De inzichten van Le Fauconnier, geformuleerd rondom het jaar 1910, zijn exemplarisch voor de wijze waarop Picasso tot ver in de twintigste eeuw ontvangen werd. Het ging daarbij nooit om de artistieke prestatie op zich: het kubisme stond altijd ergens voor, bijvoorbeeld een wereldbeschouwing of een politieke richting. Het werk van Picasso werd dan ook zelden puur om de artistieke vernieuwing op zich gewaardeerd. Het is verleidelijk om in de vroege debatten die rondom het kubisme gevoerd werden een resonantie te lezen van een in feite negentiende-eeuws debat, dat de tegenstelling tussen idealisme en naturalisme; tussen ziel en lichaam, het stoffelijke en het materiële, centraal stelde. Deze in wezen cartesiaanse discussie kan bijvoorbeeld herkend worden in de manier waarop de kunstenaars van de Moderne Kunstkring Picasso benaderden. Voor de leden van de Moderne Kunstkring, - meest progressieve kunstenaars als Jan Toorop, Jan Sluijters en Piet Mondriaan - was het kubisme een vorm van symbolisme. In de afwijking van de visuele werkelijkheid, in de abstractie daarvan, zagen zij een uitdrukking van het idealisme: de stoffelijke werkelijkheid wordt ontstegen ten gunste van de openbaring van de zuivere idee, als spirituele essentie. Door de activiteiten van de Moderne Kunstkring, kreeg het Nederlandse publiek voor het | |
[pagina 136]
| |
eerst de mogelijkheid kennis te maken met het Parijse kubisme. Maar zowel progressieve als conservatieve critici hadden moeite met dit kubisme. Zij waren gevormd door de Duitse kunsttheorie, die vooral emotionele betrokkenheid, psychologie en het gevoelsmatige in de kunst waardeerde. Ook hier is weer een aan het symbolisme verwant pleidooi voor verinnerlijking: het kubisme was voor hen te star, te systematisch, en werd als bloedeloos ervaren. In de reactie van de ‘kunstpedagoog’ H.P. Bremmer slaat de balans door in het voordeel van het naturalisme. H.P. Bremmer gaf kunstlessen en advies bij kunstaankopen aan dames en heren van gegoede stand. In zijn theorie was hij beïnvloed door Spinoza: het goddelijke is immanent in de natuur aanwezig en van die natuur mag dus niet te veel worden afgeweken, bijvoorbeeld door een verregaande abstractie. Bremmer had zijn twijfels over een idealistische kunstopvatting: de kunst moest dicht bij het materiële blijven. Wat opvalt in de parade van critici, tentoonstellingsmakers, collectioneurs en kenners, is dat telkens getracht wordt om Picasso vanuit de filosofie en de kunsttheorie te doorgronden. Een in feite aan het kunstwerk zelf externe theorie of wereldbeschouwing wordt ingeschakeld om tot een oordeel te komen. Dat blijft in feite ook het leitmotiv voor Willem Sandberg die na de oorlog directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam wordt. Sandberg bekijkt Picasso door een links-marxistische bril. Wanneer Picasso in de jaren direct na de oorlog besluit lid te worden van de communistische partij, is het ook weer de politiek die bepalend is voor de vaak heftige reacties op zijn werk. Pas veel later kan Picasso puur om zijn vormentaal en zijn artistieke scheppingsdrang gewaardeerd worden. Van Adrichem heeft met De ontvangst van de moderne kunst in Nederland een belangrijk boek geschreven. De relevantie is mijns inziens vooral bepaald door de combinatie tussen het inhoudelijke van een kunsthistorische studie - waar het uiteindelijk toch om de analyse van het kunstwerk gaat - met iets, dat je de mentaliteitsgeschiedenis of de ideeëngeschiedenis rondom de moderne kunst zou kunnen noemen. Van Adrichem ontsnapt daarmee aan de blikvernauwing, waar veel kunsthistorici sinds de jaren tachtig mee worstelen. Juist wat betreft de geschiedenis van de moderne kunst, blijkt de mentaliteitsgeschiedenis een zeer rijke en relevante bron. Tenslotte maakt dit boek nieuwsgierig naar de positie van Nederland in de internationale receptie van de moderne kunst; maar dat is wellicht nog iets voor de toekomst.
Rixt Hoekstra | |
J.P. Stoop, ‘Om het volvoeren van een christelijke staatkunde.’ De Anti-Revolutionaire Partij in het Interbellum (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2001, Passage reeks XVII; Hilversum: Verloren, 2001, 362 blz., €29,95, ISBN 90 6550 666 7).De belangstelling voor het eigen verleden heeft in anti-revolutionaire kring nooit ontbroken. Gedenkboeken ter gelegenheid van jubeljaren in de partijgeschiedenis en bundels en studies ter ere van de partij en haar leiders ontberen we niet. Recent nog verschenen over de partij studies van Rienk Janssens, R. Kuiper, J.J. van den Berg en D. Bosscher en een bundel De Anti-Revolutionaire Partij, 1829-1980, onder redactie van G. Harinck, R. Kuiper en P. Bak (Hilversum 2001). J.P. Stoop vult met zijn bovengenoemde dissertatie een leemte in de partijgeschiedenis op, een leemte die tot nu toe maar ten dele werd gevuld door H. Langevelds nog niet voltooide biografie over Hendrik Colijn en G. Puchingers omvangrijke driedelige studie Colijn en het einde van de coalitie. Stoops uitgangspunt is een geschiedenis van de partij gezien vanuit de activiteiten in het parlement. Bovendien wil hij de vrij algemeen aanvaarde these dat de ARP in het Interbellum | |
[pagina 137]
| |
vooral handelde vanuit ‘zucht naar behoud’, ‘voldoening over het bereikte’, ‘wens tot consolidatie’ en ‘meer bewaren dan bouwen’ bestrijden. Deze visies, die te vinden zijn bij L. de Jong, H.W. von der Dunk, D.Th. Kuiper en anderen, doen zijns inziens geen recht aan het debat binnen die jaren in de ARP en zij geven ook een te beperkte invulling aan het begrip ‘het volvoeren van een christelijke staatkunde’. Stoop toetst zijn thema aan een ruim aantal kwesties die tussen 1918 en 1940 de ARP bezig hielden. Het zijn allereerst het kiesrecht, het corporatisme, maatschappelijke thema's met een christelijke dimensie als huwelijk, gezin, bioscoop, radio, zondagsrust en dergelijke, het opkomend fascisme en nationaal-socialisme en last but not least de defensie en de ontwapening. De opzet van het boek is thematisch. Een voordeel is dat alles bij elkaar staat. Het nadeel is de herhaling. Het steeds beginnen in 1918 geeft het geheel een wat schools karakter, al maakt de auteur dit goed door een heldere stijl en welgekozen citaten. Toch overtuigt zijn stelling mij niet helemaal. Er is een levendige discussie binnen de partij over tal van zaken. Een discussie die zich niet beperkt tot de predikanten en de hoogleraren van de VU, maar waar ook gewone partijleden aan deelnemen en met gezag, zoals de hoofdonderwijzer A. Janse uit Wolphaartsdijk. De uitwisseling van standpunten gebeurt vanuit een protestants geloofskader, maar daarin domineert toch een vrij wettisch en dogmatisch beleefd christen zijn. Het is een stellingname die meer naar behoud dan naar vernieuwing neigt en meer de indruk van consolidatie dan van verandering versterkt. Een paar themata om dit toe te lichten. Over het kiesrecht wordt stevig gediscussieerd, maar de vrouw krijgt geen kans om binnen de partij verkozen te worden en progressieve stemmen als van H. Bavinck, A. Anema en V.R. Rutgers worden overstemd. Dit geldt ook waar het zaken betreft als de maritale macht, geboortebeperking en zedelijkheid. Er zijn figuren die daar een nieuw geluid over laten horen, maar het zijn uitzonderingen. Ontwapening en pacifisme kunnen op begrip rekenen, maar de christelijke opvatting dat de mens en daarmee de mensheid niet uit zich zelf tot het heil kan komen, leidt er toe dat de overheid te allen tijde paraat moet zijn om recht en gerechtigheid te handhaven. Het ‘Bergrede christendom’ is nog niet aanvaard als grondslag. Op economisch en maatschappelijk gebied is er wel aandacht voor een organische maatschappijopvatting en voor nieuwe verhoudingen tussen werkgever en werknemer, maar socialisatie en ook invloed van de werknemer op winst en investeringen worden afgewezen. De behoudende opvatting van H. Dooyeweerd wint het van ideeën van C. Smeenk, P.S. Gerbrandy, H. Amelink en A. Anema. Waar het de bestrijding van de crisis betreft, blijft men trouw aan de bestaande economische opvattingen. P.A. Diepenhorst bijvoorbeeld is van mening dat koopkrachtstimulering slechts op zeer korte termijn soelaas zou bieden en dat deze verlichting niet op zou wegen tegen een verhoging van de staatsschuld. Amelinks oproep om de consumptieve kracht van de massa te versterken, bleef het geluid van een stem roepende in de woestijn. Los daarvan is er hier en daar wel degelijk bekommernis over een te kort schieten in christelijke naastenliefde en hulpbetoon. Interessant zijn de dilemma's waar men voor komt te staan bij het zoeken naar een christelijk standpunt bij zaken als vaccinatie, crematie en strafbaarheidstelling van ‘smalende godslastering’. Enerzijds is men er zich van bewust dat de consciëntievrijheid die voor de eigen kring wordt opgeëist aan andersdenkenden wordt ontnomen. Anderzijds ziet men als oplossing dat de eigen visie toch als wet mag gelden daar Nederland ten principale een christelijke natie is. Bij veel zaken op economisch terrein, maar ook waar het gaat om gezagsuitoefening en politieke theorieën is er de vrees voor de almacht van de staat. Onder geen beding wil de ARP naar staatssocialisme en staatsalmacht toe. Fascisme en nationaal-socialisme wijst de ARP met name op deze grond en om de anti-christelijke ideologie af. Er is in de ARP geen ruimte voor | |
[pagina 138]
| |
‘staatsvergoding’ en een onchristelijke politiek. Dat geldt ook voor het anti-semitisme, immers christenen belijden dat ‘de zaligheid uit de Joden is.’ En al wil men binnen de partij wel een sterk gezag, zoals ook H. Colijn dat herhaaldelijk naar voren bracht, ook hij plaatst gezag èn vrijheid naast elkaar. Terecht komt Stoop in het geweer tegen A. Lijpharts visie dat de verzuiling de interne discussies in de zuil beperkt zou hebben. De ARP past zeker niet in dat beeld. Er was leven genoeg in de partij. Zoveel zelfs dat bij tijd en wijle behoedzaam gehandeld moest worden om afval of beter gezegd afsplitsing te voorkomen. Een belangrijk deel van de op behoud gerichte politiek werd ingegeven door de vrees dat de orthodox-hervormde partijleden, de zogenaamde gereformeerde bonders, over zouden lopen naar de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij (de SGP). Merkwaardig speelde dit veel minder tegenover de progressieve Christen Democratische Unie. Op zich misschien wel een argument om te verdedigen dat behoud en consolidatie in de ARP toch belangrijke uitgangspunten waren. Op dit punt zou wat meer informatie interessant kunnen zijn, al valt de interne partijpolitiek buiten het bestek van dit boek. De uittocht van de Geelkerkianen (Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband) leverde wel een lichte groei van de CDU op, maar geen uittocht als na 1945 bij de uittreding van de Vrijgemaakten met hun politieke partij het Gereformeerd Politiek Verbond. Een ander punt is de interactie tussen de confessionele partijen. Soms laat Stoop zien hoe ARP en Christelijk Historische Unie samen optrokken of juist verdeeld stemden, maar over de intensiteit van het overleg en de wijze van overleg blijft de lezer wat in het ongewisse. Dit laat onverlet dat Stoop de politieke discussie binnen de ARP in het Interbellum duidelijk in kaart heeft gebracht. Hij heeft overtuigend aangetoond dat er gehandeld werd vanuit het perspectief van een ‘christelijke staatkunde’, maar hij heeft het beeld dat deze staatkunde in sterke mate gericht was op behoud en in veel mindere mate op vernieuwing toch niet weggenomen. P. van Hees | |
M. Steenhuis, Voor de vrijheid geschapen. Flitsen uit het leven van Jan Willem Schulte Nordholt. Historicus en dichter (Zoetermeer: Meinema, 2001, 238 blz., ISBN 90 211 3866 2).Boeken over Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995) dragen vaak een dichtregel in de titel. Zijn liber amicorum uit 1985 kreeg de titel ‘Geen schepsel wordt vergeten’ en het onderhavige boek heet ‘Voor de vrijheid geschapen.’ Deze keuze is al een indicatie dat in dit boek eerder de dichter dan de historicus behandeld wordt. Menno Steenhuis, oud-directeur van een pedagogische academie, heeft uit bewondering deze pre-biografie gepubliceerd. Op basis van Schulte Nordholts historische werken, persoonlijke herinneringen, interviews en de correspondentie in de Universiteitsbibliotheek van Leiden heeft Steenhuis een aanzet gegeven voor een biografie. Het boek heeft niet meer pretentie dan om de hoofdpersoon te introduceren en daarom kan de beoordeling niet al te streng zijn. Historici zullen echter de Amerikaanse historiografie missen. Steenhuis heeft voor een zakelijke benadering gekozen: een chronologische beschrijving van de belangrijke momenten uit Schulte Nordholts leven. Dat speelde zich aanvankelijk af in een vrij rekkelijk gereformeerd gezin uit de gegoede middenstand in Zwolle. Meer nog dan zijn ouders, die gescheiden waren, lijken Wims broers sturing aan zijn leven gegeven te hebben. Met hen zat hij in het verzet en raakte hij in gevangenschap voor het verspreiden van Vrij Nederland. Hij volgde zijn oudste broer naar de (gemeentelijke) Universiteit van Amsterdam (en niet de Vrije Universiteit) waar hij geschiedenis studeerde en belandde dankzij hem in zijn eerste baan als docent aan het Rijnlands Lyceum in Oegstgeest. | |
[pagina 139]
| |
In Amsterdam sloot Schulte Nordholt zich aan bij het Hersteld Verband, de gereformeerden die toenadering zochten tot de hervormden. Hij werd aangetrokken door hun belangstelling voor maatschappelijke vragen en de kunsten. Zijn eigen dichterschap was ontloken tijdens zijn gevangenschap. Als student onderging hij meer de invloed van Jacques Presser dan van de in geschiedtheorie en economische structuren geïnteresseerde Jan Romein, omdat het engagement van Presser en diens evocatieve schrijfstijl hem aantrokken. Presser was zich juist in Schulte Nordholts studietijd gaan wijden aan de geschiedenis van de Verenigde Staten, maar dat spoor sloeg hij nog niet in. Zijn proefschrift uit 1951 handelde over het Griekse paradijs. Dankzij Presser kreeg hij in 1954 de kans in Amerika aan Vanderbilt University in de staat Tennessee onderzoek te doen naar de geschiedenis van de zwarte bevolking. Het ligt voor de hand te concluderen dat zijn belangstelling voor sociale problemen en zijn liefde voor de kunst (i.c. negro spirituals) die keus hebben begeleid, maar daarover wordt niets meer onthuld dan wat Schulte Nordholt zelf heeft beweerd. Steenhuis maakt niet duidelijk hoe de toekenning van deze studiebeurs paste in de culturele diplomatie van de Verenigde Staten in de jaren vijftig. Juist deze beurs vormde een onderdeel van de culturele politiek van de VS in de Koude Oorlog waarin de achtergestelde positie van de zwarten een steeds heter hangijzer werd. Bovendien was 1954 het jaar van de waterscheiding in de situatie van de mensenrechten in Amerika. Ook Schultes studiereis naar het Verre Oosten in 1971 zou een onderdeel geweest kunnen zijn van de Amerikaanse strategie. Helaas komen we daar niets over te weten, net zo min als over Schultes prominente rol in de advisering van het koningshuis op staatsbezoek. De bewondering voor de emancipatie van de zwarten uitte Schulte Nordholt in een biografie van Abraham Lincoln en vervolgstudies. Wat aanvankelijk een opgaande lijn leek, mondde uit in een moeizame strijd: de zwarten bleven kampen met ernstige problemen. Misschien is Schulte Nordholt daarom van dit thema afgestapt. Het hoogtepunt van zijn historische oeuvre kwam later in zijn leven toen hij zich stortte op de historische relaties tussen Nederland en Amerika en tot publicatie overging van zijn biografie over Woodrow Wilson en het boek over de mythe van het westen, waarmee hij zelf de cirkel van zijn belangstelling weer rond maakte. De nadruk van Steenhuis' boek ligt op Schulte Nordholt als populaire schrijver en dichter, als productief recensent (in Trouw) en begenadigd spreker. Over zijn wetenschappelijke rol komen we niet meer te weten dan dat hij een enthousiast docent op hoorcolleges was en een voorkeur koesterde voor de begaafde student. Dankzij de memoires van zijn belangrijkste promovendus en opvolger A. Lammers (Adieu Amerika (2001)) weten we hoe Schulte Nordholt in de Leidse academie opereerde, vrij van al te veel bestuurlijke besognes. Een opmerkelijk manco is dat geen van zijn leerlingen of promovendi aan het woord komen. Voor een evaluatie van zijn manier van wetenschap bedrijven, die zo typisch Leids lijkt, is daarom een aanvullend boek nodig. Steenhuis' boek levert, naast zinvolle informatie over Schulte Nordholts levensloop, het bewijs voor de gave van Schulte Nordholt om met zijn eruditie, zijn gepassioneerd onderzoek en aanstekelijk enthousiasme anderen te inspireren. Hans Krabbendam | |
J.W. Brouwer, J. van Merriënboer, Van buitengaats naar Binnenhof. P.J.S. de Jong, een politieke biografie (Den Haag: Sdu uitgevers, 2001, x + 289 blz., €24,90, ISBN 90 12 08774 0).Hoe lang is het geleden dat er geklaagd werd over een typisch Nederlands gebrek: dit land had geen cultuur waarin biografieën konden floreren. Begin jaren negentig van de vorige eeuw startte de Werkgroep biografie met haar activiteiten en zij creëerde een klimaat waarin schrijvers uit verschillende disciplines elkaar vonden in het schrijven van biografieën. Het grote | |
[pagina 140]
| |
‘biografieën-project’ van het Prins Bernhard Fonds gaf de middelen voor een aantal biografieën van belangrijke figuren in onze vaderlandse historie. Het genre politieke biografie kent echter weinig goede beoefenaren. Gelukkig hebben twee parlementair historici zich gewaagd aan een lastige klus: een politieke biografie te schrijven van een (nog levende) oud-premier waarover veel materiaal is te vinden en die ook nog bereid is zich te onderwerpen aan allerlei vragen over zijn leven. Piet de Jong werd bij toeval minister-president na jarenlang vakminister te zijn geweest op het ministerie van defensie. Als oud-marineman beschikte hij over de juiste kwaliteiten om zich op dat departement staande te houden. Een Oranjeman en Atlanticus, die bovendien kon bogen op een oorlogscarrière als duikbootkapitein. Het was de vraag in het politiek-turbulente tijdvak 1966-1967, na de nacht van Schmelzer, wie premier moest worden. De PvdA likte haar wonden en was intern verscheurd door de opkomst van Nieuw Links. De politieke leiders van KVP, ARP, CHU en VVD wilden in ieder geval een coalitie met elkaar vormen. De ARP-er Barend Biesheuvel had de beste papieren en de steun van de grote christelijke politici, ondanks het feit dat de KVP bijna driemaal zo groot was. Biesheuvels formatiepoging mislukte en zo kwam de bal weer bij de almachtige KVP te liggen. De meest logische kandidaat Schmelzer mocht het niet worden, anders leek het er wel heel veel op dat hij het kabinet-Cals had laten vallen om zelf premier te worden. Bleven over de populaire, ervaren minister van buitenlandse zaken Luns, de maatschappelijk betrokken minister van CRM Klompé en de joyeuze, rechtse minister van defensie De Jong. Het werd De Jong. De biografen laten zien waarom het niet Klompé werd: zij wilde een kabinet met de PvdA waarmee ze haar eigen ruiten ingooide. Daarmee komen we ook direct bij de grootste verdienste van dit boek: het belicht veel sterker dan voorheen de rol van een politicus als Zijlstra, die door de zwakte van de KVP-leiding en zijn gezag als oud-minister van financiën en interim-premier, een zeer grote rol achter de schermen speelde. In zijn memoires schilderde Zijlstra zich als geen huomo politicus - dit boek bewijst het tegendeel. Een andere verdienste van het boek is de aardige portrettenreeks van de bewindslieden uit die tijd. Behalve Klompé en Luns waren het ministers en staatssecretarissen die niet tot de eerste rang behoorden. Samen met de hoofdstukken over de relatie tot de media, de grote loonconflicten, de rellen en het gijzelingsdrama is alvast een voorschot genomen op de parlementaire geschiedschrijving van het kabinet-De Jong. Ondanks de waardering voor dit vlot geschreven, zorgvuldig gecomponeerde (en met (leuke) feiten voor de fijnproever gelardeerde), boek, toch enige kanttekeningen. De Jong kon bogen op gevechtservaring als duikbootkapitein tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het is jammer dat de auteurs niet hebben doorgevraagd naar enkele ervaringen van De Jong in de Aziatische wateren. Op pagina 24 vertelt De Jong dat de Amerikanen waaronder hij diende hem opdracht gaven ‘to wage unrestricted warfare.’ Was De Jong op de hoogte van het droeve lot van tienduizenden geallieerde (ook veel Nederlandse) krijgsgevangenen die op Japanse vrachtboten van en naar de Japanse bezette gebieden werden vervoerd en als gevolg van deze order werden getorpedeerd en een zeemansgraf vonden? Hebben hij of zijn collega's zich hier aan bezondigd? Bij het ontslag van burgemeester Van Hall door de regering (= koning + ministers) worden de overwegingen van de ministerraad weergegeven, maar niet die van de koningin. Een van de laatste prerogatieven van de Kroon is juist het (mede)benoemen en het (mede)ontslaan van burgemeesters. En zeker het ontslaan van de burgemeester van de hoofdstad van het land zal de koningin hebben beziggehouden. Verder komt de relatie van De Jong met Schmelzer niet voldoende uit de verf. Nuchter beschouwd moet deze relatie toch een vreemde zijn geweest. Schmelzer, die ondanks zijn hyperactieve linkervleugel, het centrumrechtse kabinet in het zadel houdt, terwijl hij diep in zijn hart vond dat hij op de plek van De Jong had moeten zitten. | |
[pagina 141]
| |
Wat we weten over De Jong als premier wordt bevestigd: een prima voorzitter van de ministerraad die tegelijkertijd een aantal vernieuwingen doorvoerde in de relatie tot de pers en het koningshuis (waarmee hij reeds een bijzondere relatie had als oud-adjudant van de koningin). Doortastend als het moest; bijvoorbeeld bij de gijzeling in de Indonesische ambassade. Dat deed hij alleen: de ministers van justitie en binnenlandse zaken schitterden door afwezigheid en Luns wordt neergezet als hypernerveus, meer last dan hulp. De Jong had geluk dat hij een kabinet mocht leiden in een tijd van hoogconjunctuur waardoor het mogelijk was ieder jaar de financiële begroting met 6% structureel (!) te verhogen. Het beeld dat De Jong als bestuurder en politicus niet spraakmakend was, bevestigde hij keer op keer. Het is zijn eigen schuld, hij was bovendien ook geen partijman. Daarom is de politieke grondfout van de KVP-leiding, door de ‘progressieve’ minister van onderwijs Veringa als lijsttrekker voor de verkiezingen van 1971 naar voren te schuiven en niet De Jong, niet geheel onbegrijpelijk. Van de premierbonus werd aldus afgezien en de auteurs geven fijntjes weer hoe De Jong op de mestvaalt van de geschiedenis werd gegooid. Daardoor bleef De Jong de politieke figuur die hij bij zijn aantreden als premier was: een overgangsfiguur.
Ron Stevens | |
C. Willemsen, De belofte van het hiernumaals. Zeventig jaar ambulante geestelijke gezondheidszorg in het gewest Breda 1929-1999 (Nijmegen: SUN, 2001, €39,50, ISBN 90 5875 023 X).De Nederlandse geschiedschrijving van de psychiatrie bloeide in het afgelopen decennium. De hausse was vooral te danken aan een aantal gedetailleerde studies over psychiatrische inrichtingen, vaak naar aanleiding van jubilea. Vergelijkbaar historisch onderzoek naar de psychiatrische zorg buiten de inrichtingsmuren, de ambulante geestelijke gezondheidszorg, is echter nog schaars. Naar aanleiding van de fusie in 1999 van de Regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (Riagg) in Breda met een psychiatrisch ziekenhuis en een Regionale instelling voor beschermende woonvormen schreef Cees Willemsen een lokale geschiedenis van de extramurale geestelijke gezondheidszorg vanaf 1929. In dat jaar werd in Breda een buitendienst van het katholieke gesticht Voorburg te Vught opgericht ten behoeve van de voor- en nazorg voor psychiatrische patiënten die uit de inrichting waren ontslagen of die nog niet waren opgenomen. Deze vorm van sociale psychiatrie bestond uit wekelijkse spreekuren door psychiaters en huisbezoeken door verpleegsters. In de jaren dertig werd deze voorziening uitgebreid met spreekuren voor kinderen met psychische stoornissen. Het streven om de oplopende kosten van de gestichtsverpleging te drukken vormde de belangrijkste drijfveer, maar daarnaast wezen de betrokkenen ook op de noodzaak om het volk geestelijk te verheffen en criminaliteit en sociale overlast te voorkomen. Na de oorlog vormde de ongerustheid over onzedelijkheid en ‘onmaatschappelijkheid’ een belangrijke drijfveer voor de oprichting van een zogenaamd Medisch-opvoedkundig bureau (MOB) en een katholiek huwelijksbureau. In de jaren vijftig en zestig raakten steeds meer beroepsgroepen bij de hulpverlening betrokken: naast artsen en sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen vooral psychologen en maatschappelijk werksters. Geleidelijk veranderde de hulpverlening toen van karakter: de morele benadering maakte plaats voor een psychologiserende invalshoek en vanaf 1970 ook voor een maatschappijkritische en emancipatorische optiek. In de jaren zeventig kwamen in Breda nieuwe vormen van geestelijke gezondheidszorg tot ontwikkeling: psychohygiënische preventie, jongerenhulpverlening en psychotherapie. Begin jaren tachtig werden de verschillende voorzieningen, zoals overal in Nederland, gebundeld in een Riagg en eind jaren negentig fuseerde deze weer met de lokale intra- en semimurale psychiatrische instellingen. | |
[pagina 142]
| |
Tussen 1935 en 1995 trad een vertienvoudiging op van het aantal mensen dat een beroep deed op de ambulante geestelijke gezondheidszorg, zo signaleert Willemsen. De titel van het boek geeft bondig zijn verklaring van de sterk gegroeide behoefte aan professionele hulpverlening weer: de gerichtheid op het hiernamaals maakte plaats voor nadruk op het ‘hiernumaals’ en dat ging volgens hem gepaard met ‘spirituele verarming’ en ‘verlies van zingeving’. (42) Secularisering en ontzuiling leidden ertoe dat de godsdienstige levensbeschouwing en de daarbij horende zekerheden verloren gingen en mensen op zichzelf werden teruggeworpen als het om de zingeving aan het leven ging. De individualisering en het wegvallen van sociale controle zorgden niet alleen voor bevrijding, maar ook voor verwarring. Jammer genoeg blijft deze - voor de hand liggende - verklaring niet veel meer dan een hypothese, want zij wordt nauwelijks met feitelijke gegevens gestaafd. Willemsen verwijst enige malen naar de concurrentie tussen zielzorg en geestelijke gezondheidszorg, maar hij komt nauwelijks met concrete voorbeelden en nergens geeft hij duidelijk weer hoe secularisering en ontzuiling hun weerslag vonden in de praktijk van de hulpverlening en in de ervaring van de patiënten en cliënten. Het ontbreken van hun perspectief vind ik het grootste gemis van dit boek; alleen aan het eind ervan laat Willemsen twee Riagg-cliënten aan het woord, maar hun verhalen staan te zeer op zichzelf om historisch inzicht te verschaffen. De hulpverleners komen er beter van af: 29 van hen vertelden Willemsen over hun wederwaardigheden. Deze bestrijken de periode na 1950. De wijze waarop hij deze interviews heeft verwerkt, is echter onbevredigend: hij citeert en parafraseert ze uitvoerig, maar gebruikt ze nauwelijks voor een eigen analyse. Maar liefst een derde van de tekst van zijn boek bestaat uit citaten, die grotendeels zonder commentaar gepresenteerd worden en blijkbaar voor zichzelf moeten spreken. Meestal doen ze dat echter niet. Zo citeert Willemsen bijvoorbeeld bladzijdenlang uit een boek dat de in Venray werkzame psychiater F.M. Havermans aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog publiceerde en waarin deze uitgebreid ingaat op de erfelijkheid van psychische stoornissen en mogelijke eugenetische maatregelen. Willemsen suggereert dat Havermans niet alleen stond met zijn opvattingen, maar nergens maakt hij duidelijk wat ze met de hulpverleningspraktijk in Breda van doen hadden, waarin juist een sociaal-pedagogische benadering de toon aangaf. Elders wordt uitgebreid ingegaan op een publicatie van een MOB-psycholoog over ‘het fenomeen broekpoepen’ (109), volgens Willemsen een ‘goed geschreven en degelijk opgebouwd relaas’ (113), maar wat de betekenis ervan is in het licht van de ontwikkeling van de geestelijke gezondheidszorg laat hij volkomen in het ongewisse. Deze twee voorbeelden zijn symptomatisch voor het gebrek aan samenhang en analyse in het boek als geheel. Willemsen pretendeert dat het een sociale geschiedenis van de Bredase ambulante geestelijke gezondheidszorg is, maar hij komt niet verder dan een beschrijving van de organisatorische ontwikkeling, doorspekt met ellenlange citaten, die nauwelijks in een context worden geplaatst. De maatschappelijke achtergrond is weliswaar aanwezig in het boek in de vorm van talrijke foto's, die de sociale en architectuurgeschiedenis van Breda verbeelden en die vergezeld gaan van her en der weggeplukte citaten, maar dit - op zichzelf fraaie - ‘beeldverhaal’ van de Bredase kunsthistoricus Erik Dolne blijft geheel losstaan van Willemsens tekst. Zijn van gemakzucht getuigende boek haalt bij lange na niet het niveau van de recente geschiedschrijving van de inrichtingspsychiatrie. Harry Oosterhuis | |
[pagina 143]
| |
J. Smeets, De affaire-Oss. Van lokaal conflict tot nationale rel (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2001, 284 blz., ISBN 90 284 1940 3).De discussie omtrent de bevoegdheden van de Nederlandse politieorganen is niet recent. Zoveel is wel duidelijk na het lezen van het in 2001 verschenen De affaire-Oss. Van lokaal conflict tot nationale rel van historicus Jos Smeets. De auteur besteedt ruim aandacht aan het gebrekkige Nederlandse politiebestel, in zijn ogen de basis van de problemen waardoor een lokaal conflict wist uit te groeien tot een nationale rel. Waar ging de affaire-Oss om? De brigade-Oss van de koninklijke marechaussee maakte in het begin van de dertiger jaren van de vorige eeuw een einde aan de terreur van een aantal plaatselijke criminelen, maar raakte vervolgens in conflict met de katholieke procureur-generaal in Den Bosch toen notabelen uit Oss verdacht werden van fraude en zedendelicten. De auteur onderkent in de affaire-Oss een tweetal fasen: de criminele fase beslaat ruwweg de periode 1932-1935, de periode waarin de brigade-Oss van de marechaussee door middel van een nieuw opsporingsbeleid drie beruchte kapitale misdrijven wist op te lossen, en de politieke fase, ruwweg de periode 1935 tot eind 1939, waarin de opsporingsmethoden in de vervolgonderzoeken van de marechaussee naar lokale notabelen aanleiding vormden tot felle bestuurlijke en politieke discussies tot op landelijk niveau. Op 28 juni 1935 werd de brigade-Oss door koningin Wilhelmina gehuldigd. Dit moment kan gezien worden als een belangrijk scharnierpunt, zowel in de affaire-Oss als in het boek van Smeets. Het succes van de marechausseebrigade had tot gevolg dat de overmoedig geworden marechaussees een aantal geruchtmakende onderzoeken opstartten, die zij echter niet ‘hard’ konden maken. De politiepartners van de marechaussee plaatsten, ingegeven door de bij hen levende frustraties over het succes van de brigade-Oss, kanttekeningen bij de rechtmatigheid van het optreden van de marechaussees. De persoon die meer dan een ander de slechte samenwerking tussen de politieorganen heeft gepersonifieerd was de procureur-generaal te Den Bosch, baron Speyart van Woerden. De auteur concludeert dat met name zijn optreden de affaire-Oss op scherp heeft gesteld. Het advies van de procureur-generaal woog zwaar in het besluit van minister Goseling van justitie om aan de brigade-Oss de opsporingsbevoegdheid per 1 april 1938 te ontzeggen. Na dit besluit escaleerde de affaire-Oss in een ordinaire machtsstrijd tussen de marechaussee enerzijds en het openbaar ministerie en justitie anderzijds. Het duurde niet lang of de (landelijke) dag- en weekbladen wisten de ‘botsing’ tussen de verschillende partners breed uit te meten. Mede door deze aandacht groeide het lokaal conflict uit tot een nationale rel. De rel verdeelde niet alleen de hoogste ministerieel verantwoordelijken over de organisatie van het politiebestel. Zij leek te zijn uitgegroeid tot een geloofsstrijd tussen katholieken (de autoriteiten in Oss en justitie) en protestanten (de marechaussee). De beschrijving van de verschillende politieorganen maakt deel uit van de politiek-organisatorische verdieping die Smeets met zijn boek wil aanbrengen. De vooroorlogse Nederlandse politieorganisatie stak gecompliceerd in elkaar. Onder de noemer ‘politie’ viel maar liefst een vijftal politieorganen: de gemeentepolitie, de gemeenteveldwacht, de rijksveldwacht, de koninklijke marechaussee en het korps politietroepen. Afhankelijk van de taak die hen was toebedeeld, dienden zij verschillende bazen. De scheiding van beheer en gezag was verre van bevorderlijk voor de samenwerking tussen genoemde politieorganen. In de beschrijving van de politieorganen heeft Smeets vooral het zwaartepunt gelegd op het optreden van de brigade-Oss van de marechaussee. Dit betekent dat de rol van een andere belangrijke actor, namelijk de gemeentepolitie-Oss, enigszins onderbelicht blijft. Zijn keuze lijkt ingegeven door een tweetal omstandigheden: het beschikbare bronnenmateriaal en het | |
[pagina 144]
| |
karakter van het (deel)-onderzoek. In tegenstelling tot omvangrijk bronnenmateriaal over de brigade-Oss, is het materiaal betreffende de gemeentepolitie-Oss verre van compleet. Smeets schrijft bijvoorbeeld op pagina 108 dat de processen-verbaal die zijn opgemaakt door de gemeentepolitie-Oss, voor zover bekend, zo goed als alle verloren zijn gegaan. Daarnaast maakt De affaire-Oss deel uit van een onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse politie in de twintigste eeuw, waarin de auteur zich speciaal verdiept in de geschiedenis van het centrale politiewezen. De facto betekent dit dat de aandacht van de auteur onwillekeurig meer uitgaat naar een rijkspolitiekorps dan de gemeentepolitie. De auteur is er goed in geslaagd om zijn onderzoek de nodige diepgang te verschaffen, waardoor het boek zijn meerwaarde bewijst ten opzichte van eerdere journalistieke publicaties. Het boek is aan te raden voor eenieder die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het opsporingsapparaat in Nederland, in het bijzonder voor degene die zich uit hoofde van zijn/haar functie mengt in de discussie over de inrichting van het Nederlandse politiebestel.
Michael van der Zee | |
G. Aalders, Eksters. De nazi-roof van 146 duizend kilo goud bij de Nederlandsche Bank (Amsterdam: Boom, 2002, 190 blz., €19,50, ISBN 90 5352 768 0).Dat niet alles goud is wat er blinkt vat de strekking van deze detailstudie door een medewerker van het Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie wellicht het kernachtigst samen. Centraal in deze uiterst gespecialiseerde historische monografie staat de roof door de Duitse bezetter van het goud uit de kluizen van de Nederlandsche Bank en in het bijzonder de moeizame naoorlogse pogingen om het gestolen goud weer terug te krijgen. Dit relaas is bepaald geen succesverhaal waar de Nederlandse diplomatie volgens de bevindingen van Aalders met trots op kan terugzien. Het verhaal is niet nieuw en reeds vele malen verteld en opzienbarende nieuwe feiten komen in dit boek niet boven tafel. Het bijzondere zit hem echter in de details die de auteur uit de Haagse archieven heeft opgediept. In mei 1940 had de Nederlandsche Bank het meeste van het bij haar berustende goud reeds in veiligheid gebracht. Echter, bijna 146.000 kg goud, met in 1946 een waarde van ruim 430 miljoen gulden (of 4 miljard in guldens van 2000), verdween tijdens de bezetting naar Duitsland. Dit land gebruikte het goud voor de betaling van de invoer van essentiële goederen voor de oorlogvoering. Zwitserland ontving het leeuwendeel, maar ook bij andere neutralen zoals Zweden en Portugal kwam een gedeelte terecht. Van het gestolen Nederlandse goud kwam uiteindelijk 71.820 kg, dus minder dan de helft, terug bij de Nederlandsche Bank. Voor het zover was moest echter een lange weg worden gegaan en de historie daarvan beschrijft Aalders minutieus met oog voor ambtelijk en diplomatiek detail. Draaipunt bij dit alles is de zogeheten Tripartiete goud commissie. Deze was als uitvloeisel van de Duitse overgave door de drie westerse geallieerden in 1946 in het leven geroepen om de teruggave van het gestolen goud in goede banen te leiden. Hiervoor werd een goudpool gevormd waar al het in Duitsland aangetroffen goud werd ingebracht voor uitkering aan de beroofde landen. Hierbij stonden twee problemen centraal. Het eerste was het algemene probleem om het geroofde goud waarmee nazi-Duitsland de neutrale landen had betaald, in deze goudpot te krijgen. Het tweede was het specifiek Nederlandse probleem dat de Tripartiete goud commissie, niet al het uit Nederland weggevoerde goud als monetair goud wenste te erkennen. Het eerste probleem ontstond door de onwil van de Amerikaanse buitenlandse politiek om diplomatieke druk uit te oefenen op de helerslanden en in het bijzonder op Zwitserland. Resultaat was dat dit land er met een koopje vanaf kwam. Zwitserland gaf er in ieder geval blijk van in staat te zijn op sublieme wijze zijn financiële belangen veilig te stellen ten nadele van de voorheen bezette landen. De Verenigde | |
[pagina 145]
| |
Staten gedoogden dit ten volle op grond van geopolitieke overwegingen. Het tweede probleem was alleen een Nederlands probleem. Dit hing samen met een verordening uit mei en oktober 1940 die alle burgers verplichtte hun goud te verkopen aan de Nederlandsche Bank. De juridische interpretatie van de Tripartiete goud commissie, beschouwde de aldus verworven 35.476 kg goud, overeenkomend met ruim 70 miljoen guldens van 1940 (in 2000 ongeveer een miljard gulden), niet als monetair goud. Hierdoor viel het buiten de formele taakopdracht van de Tripartiete goud commissie, die deze goudclaim van Nederland dan ook niet wilde erkennen. Een groot deel van de Nederlandse inspanningen was gericht op het ontkrachten van deze afwijzing door de Tripartiete goud commissie. Dit lukte niet. Aalders laat zien dat de mogelijkheden hiervoor ruimschoots aanwezig waren. Ambtelijk Den Haag is echter naar zijn oordeel onvoldoende scherp geweest deze kansen te benutten om de Tripartiete goud commissie tot andere gedachten te brengen. Het is interessant het overtuigend gedocumenteerde betoog van Aalders te volgen en met hem tot de slotsom te komen dat niet alleen geopolitieke factoren de afwijzing van een belangrijk deel van de goudclaim verklaren, maar dat ook het ministerie van financiën ernstig tekort is geschoten. Een rol voor de Nederlandsche Bank, om wier goud het uiteindelijk ging, is bij dit alles helemaal niet weggelegd geweest. Per saldo werd minder dan de helft van het weggevoerde Nederlandse goud gerestitueerd en kreeg pas in 1998 de definitieve afwikkeling zijn beslag. Zoals gezegd is het verhaal van Aalders reeds vele malen verteld. Dit geschiedde bijvoorbeeld door Joh. de Vries in zijn deel V van de: Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, Trips tijdvak 1931-1948 (Amsterdam, 1994); door M.M.G. Fase in zijn deel VI: Tussen behoud en vernieuwing. Geschiedenis van de Nederlandsche Bank 1948-1973 (Den Haag, 2000); in de rapportage van de zogeheten Commissie Van Kemenade uit 2000. Aalders boek is vooral gedetailleerder dan deze auteurs en om die reden biedt het een verdere verdieping van de historische gebeurtenissen rond het gestolen goud. Verder brengt Aalders' betoog scherp naar voren dat in het internationale politieke spel van destijds Nederland niet meetelde, al dachten sommigen in Den Haag daar anders over. Ook in dat opzicht is er geen groot verschil tussen toen en nu. Opmerkelijk aan dit boek is het overwegend beschrijvend karakter zonder een noemenswaardige poging tot analyse. Het is jammer dat de goudkwestie niet in de naoorlogse context van schaarste aan goud en deviezen is geplaatst. Het ontbrekende goud zou zeer welkom zijn geweest voor de wederopbouw van Nederland. Deze kwam pas goed op gang toen de strijd tegen de deviezenschaarste in 1948 doeltreffend kon worden bestreden met de komst van de Marshallhulp. De betekenis van het Nederlandse onvermogen de aanspraken op het geroofde goud ten volle gehonoreerd te krijgen wordt in dat licht een ernstige zaak en heeft de economische ontwikkeling in de eerste naoorlogse jaren een niet onbelangrijke schade toegebracht. Op dit punt blijft Aalders te veel steken in zijn ongetwijfeld interessante archiefvondsten. Naast beschrijving verwacht men analyse en die ontbreekt. Dat is jammer. Mogelijk is dit een gevolg van de omstandigheid dat dit boek - afgaande op de niet onbelangrijke kleine slordigheden in de tekst- kennelijk in grote haast is geschreven. Hoe dit ook zij, deze monografie biedt liefhebbers van details over de goudroof veel feitelijke gegevens. Liefhebbers van historische analyse komen in dit boek minder aan hun trekken. M.M.G. Fase | |
H. Kroon, Pubers voor God. Het leven op een kleinseminarie in de jaren vijftig, met een nabeschouwing door W. Frijhoff (Nijmegen: Valkhof pers, 2001, 238 blz., €16,-, ISBN 90 5625 124 4).Uitgeverij Valkhof pers brengt al sinds enkele jaren egodocumentaire titels op de markt, meest | |
[pagina 146]
| |
in de vorm van herinneringen, geschreven door katholieken die de jaren vijftig tot negentig van de vorige eeuw bewust hebben meegemaakt. De relatief dus wat oudere auteurs, afkomstig uit heel verschillende sociale segmenten van de katholieke bevolkingsgroep, vertellen er zonder al te veel pretenties van hun ervaringen in kerk en katholieke subcultuur en gaan daarbij de confrontatie met de minder prettige kanten van het katholieke leven niet uit de weg. Hun teksten zijn op die manier te beschouwen als bouwstenen voor een sociaal-culturele geschiedenis van het Nederlands katholicisme, maar dienen intussen menig (ex-)katholiek tot verwerking van levenservaringen in een omgeving die in de genoemde decennia in ijltempo en heel grondig van karakter veranderde. Het boek van Kroon, die kort vóór het verschijnen overleed, is één van de meest recente die in die reeks is verschenen. Het wil een beeld geven van de ervaringen van kleinseminaristen in de jaren vijftig aan de hand van herinneringen van hemzelf en een twintigtal medeleerlingen en docenten van het kleinseminarie van het aartsbisdom Utrecht in Apeldoorn. Daarnaast gebruikte hij enige voor de hand liggende boeken en wat geselecteerd bronnenmateriaal. Het ervaringskarakter van het boek is daardoor echter niet of nauwelijks beïnvloed. Met zijn initiatief was Kroon niet de eerste, want al een tiental jaren geleden publiceerden Marijke Hilhorst en Jos Perry boeken over respectievelijk meisjes en jongens op katholieke kostscholen (in de hele twintigste eeuw, en niet beperkt tot seminaries). Doorspekt met veel citaten uit de correspondentie en interviews met zijn voormalige studiegenoten biedt Kroon een beeld van het dagelijks leven op het Apeldoorns instituut: onderwijs, vrijetijdsbesteding, godsdienstige en culturele vorming, verhoudingen tussen de leerlingen onderling en tussen de leerlingen en docenten. Maar het bijzondere van zijn boek, vergeleken met de hierboven genoemde, lijkt me vooral gelegen in de voortdurende afweging van de voors en tegens van allerlei aspecten van het seminarieleven. De schrijver wil kaf van koren scheiden en tot een genuanceerd oordeel komen. Steeds ook betrekt hij de vraag naar de positieve of negatieve effecten van het seminarieleven op de verdere loopbaan van de leerlingen in de beschouwing, of ze nu het priesterschap bereikten of niet - de meesten van hen hielden het na een aantal jaren opleiding immers wel voor gezien. Wat was de invloed op het verdere leven van dat omvangrijke en veeleisende idealisme, van die harde tucht en discipline, van die afzondering en eenzijdige sociabiliteit? Tot een afgerond oordeel komt de schrijver niet en dat was ook nauwelijks te verwachten. Misschien dat ‘genuanceerd positief’ de algemene strekking van het boek nog het best weergeeft. Die indruk wordt versterkt door de teneur van Frijhoffs nabeschouwing. De schrijver was als ex-seminarist en informant nauw bij het project betrokken. In zijn hier en daar tot tegenspraak prikkelende tekst stelt hij onder meer de Amerikaanse socioloog Goffman aan de orde, die instellingen zoals seminaries als ‘totale instituties’ aanduidde. Frijhoff legt echter veel nadruk op enkele meestal onderbelichte elementen uit dat concept, zoals op de mogelijkheid voor de betrokkenen de geringe speelruimtes voluit te benutten en hun overlevingsdrang bot te vieren. Zo komt hij ertoe van daaruit de seminarie-opleiding uiteindelijk zelfs te beschouwen als ‘een belangrijke aanzet tot het individualiseringsproces dat later ook elders in de samenleving is doorgebroken.’ (222) Ook waardeert hij haar - althans voor delen van de katholieke samenleving - als ‘een sluiproute naar het wetenschappelijk onderwijs en andere carrières.’ (217) Ik vrees dat het op beide punten toch slechts om verschijnselen van beperkte omvang en betekenis is gegaan. Hoe dit zij, bij een derde observatie van de schrijver moet in ieder geval een kanttekening worden gemaakt. Frijhoff heeft gelijk wanneer hij 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag, 2000) van Schuyt en Taverne kritiseert op het punt van de afwezigheid van aandacht voor godsdienst en kerk en op het al te gemakkelijk karakteriseren door deze schrijvers van het bestudeerde tijdvak 1948-1973 in termen van ontzuiling en secularisatie. Maar dat | |
[pagina 147]
| |
betekent anderzijds nog niet dat in de jaren vijftig (in beperktere zin) ‘de katholieke gemeenschap ... een nog ongeschonden trouw huldigde aan de collectieve religiositeit, de breed gedeelde beeldwereld en het gemeenschappelijk waardenpatroon van de rooms-katholieke wereldkerk’ (210), zoals Frijhoff het van de weeromstuit wil. We beschikken inmiddels over een hele reeks sociologische en geschiedwetenschappelijke studies die dat beeld weerspreken. Een vlijtig contemporain-historicus heeft ze in een artikel ook al eens samenvattend behandeld. Dat Frijhoff de opvattingen en strevingen van dergelijke ‘andersdenkende katholieken’, in casu van de ‘doorbraak-katholieken’, in dat verband aanduidt als ‘gesundes Volksempfinden’ (212) zullen we voor de gelegenheid en in de goed christelijke stijl van het onderwerp maar met de mantel der liefde bedekken.
P. Luykx | |
L. Giebels, Soekarno. President. Biografie 1950-1970 (Amsterdam: Bert Bakker, 2001, 566 blz., ISBN 90 351 2325 5).Dit boek is een vervolg op Soekarno. Nederlandsch onderdaan. Biografie 1901-1949 (zie BMGN, CXV (2000) 639-640). Slordigheden die het eerste deel ontsierden, zijn er ook in deze uitgave. Ze variëren van verspringende noten en tikfouten tot fouten in Indonesische termen en een kaart met onvertaalde Indonesische woorden; waar bleef de kritische blik van de uitgever? Opnieuw kan de auteur het bovendien niet nalaten via grove generalisaties het Indonesische volk allerlei eigenschappen ‘van nature’ toe te schrijven. Maar als geheel is dit toch een veel beter en consistenter boek dan het eerste deel. Het biedt een leesbaar overzicht van de Indonesische geschiedenis in de eerste twintig jaar van de republiek, met Soekarno als stralend middelpunt - zeker tot 1965. Het beeld dat Giebels van Soekarno schetst, wijkt niet erg af van wat men in Nederland altijd al dacht: een handige demagoog en vrouwenversierder. Maar die gemakkelijke stereotypering van de vijand krijgt nu reliëf en consistentie. Soekarno wordt neergezet als volksleider en orator, als romantische revolutionair, als reiziger dol op staatsbezoeken, als erotomaan die in het buitenland ook actief contact zocht met prostituees. Hij ontwikkelde zich tot anti-democraat en quasi-sultan die zich dankzij procenten op importvergunningen een steeds ruimer hofhouding kon permitteren. En hij bleef de kunstenaar en architect die zijn eigen bungalows en paleizen ontwierp. Onomstreden was hij niet: in de jaren 1957-1962 werd er tot vier keer toe een aanslag op hem gepleegd, waarvan de daders nooit zijn opgepakt. Deze biografie maakt duidelijk hoezeer het regime-Suharto op de erfenis van Soekarno kon voortbouwen; het is een van de verdiensten van het boek. De democratie was - na de eerste algemene verkiezingen ooit (1955) - na 1956 geleidelijk afgeschaft. Het leger ontwikkelde al in de late jaren vijftig haar dwifungsi, door Giebels terecht een trifungsi genoemd: het eigende zich een militaire, een politieke en dankzij de nationalisatie van Nederlandse, Britse en Amerikaanse bedrijven ook een economische taak toe. Kabinetten bestonden al voor Suharto voor een groot deel uit militairen. Corruptie en nepotisme waren geen uitvinding van de Nieuwe Orde. Soekarno en zijn Japanse vrouw Dewi behartigden hun financiële belangen ‘creatief’; de vermenging van staats- en privébezit was structureel. De breuk tussen beide regimes lag in de politieke toenadering tot het westen in plaats van tot China, in welvaartsbevordering in plaats van de economische verloedering, in de presidentiële aandacht voor zijn familie in plaats van voor vrouwen. Giebels heeft onder meer gebruikgemaakt van het archief van het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag, met name van de rapportage van ambassadepersoneel uit landen die | |
[pagina 148]
| |
Soekarno op zijn wereldreizen aandeed. Minister Joseph Luns was blijkbaar altijd geïnteresseerd in de seksuele escapades van zijn opponent in de Nieuw-Guineakwestie, in de handelingen van zijn staf die deze in diskrediet konden brengen, en in anekdotes over vernedering van Soekarno. (Hoe zou een biografie aan de hand van materiaal uit het State Department er uit zien?) Daarnaast hield de auteur interviews met vele direct betrokkenen in Indonesië. Hij had daarbij de tijd in zijn voordeel, want hij voerde deze gesprekken na de val van Soeharto en kon inmiddels vrij gekomen materiaal bestuderen. Mede op grond daarvan komt hij met een uitgebreide en genuanceerde visie op de coup van 30 september 1965, die de val van Soekarno inluidde. Alle hoofdpersonen wisten dat er iets stond te gebeuren. De spanning tussen het leger en de Partai Kommunis Indonesia (PKI) was te groot geworden, ook door de dreigende fysieke instorting van Soekarno, die de twee partijen tot dan toe in balans had weten te houden. Aidit, partijleider van de PKI, had in augustus al intern bekend gemaakt dat er plannen waren, maar de uitvoering aan een klein speciaal bureau onder leiding van een zekere Sjam overgelaten. Al was de coup ook volgens Giebels een muiterij van lagere militairen en daarmee een interne legeraangelegenheid, hij kent de PKI daarmee een belangrijke rol toe. Daarbij rijst meteen de tegenvraag waarom Aidit een zo belangrijke zaak gedelegeerd zou hebben en waarom deze grote organisator de coup zo slecht zou hebben voorbereid. Soeharto was door een bevriende officier uit het complot de avond tevoren kort geïnformeerd, Soekarno al eerder maar ook die wachtte af. Evenals de Australische historicus Robert Cribb stelt Giebels - die Cribb overigens niet noemt - dat in eerste instantie alleen een arrestatie van de generaals was beoogd. De opdracht tot moord zou enkele minuten voor de actie gegeven zijn via het bevel de generaals ‘dood of levend’ over te brengen. De coup die ook door zijn gevolgen voor Indonesië de meest traumatische gebeurtenis van de vorige eeuw is geweest, was al met al een schoolvoorbeeld van dilettantisme en chaos. Daarover verschilt Giebels niet van mening met andere historici. De narcist Soekarno kon niet leven met verlies van applaus en publieke bewondering. Dat was ook al in de jaren dertig tijdens zijn arrestaties en verbanning gebleken. Hij stierf in 1970 aan zijn levenslange nierkwaal, amper 69 jaar oud. Als een van de emblemen van de vorige eeuw leeft hij voort; in Nederland nu ook in een - voor de presidentiële periode - behartenswaardige biografie. Maar het blijft een biografie met een wetenschappelijk manco. De annotatie van archiefstukken is anarchistisch. Hoe vindt een wetenschapper ooit in het archief van het ministerie van buitenlandse zaken het stuk 'Schiff (ambassadeur) aan minister, 17-3-1967? Of 'minister aan enkele ambass., 30-1-1964? Giebels bewijst het belang van de annotatieregels. Laten wetenschappers en uitgevers die in ere houden!
Elsbeth Locher-Scholten | |
J. Kint, Expo-58 als belichaming van het humanistisch modernisme (Dissertatie Technische Universiteit Delft 2001; Rotterdam: Uitgeverij 010, 2001, 406 blz., €31,50, ISBN 90 6450 428 8).Wereldtentoonstellingen bieden ontwerpers de mogelijkheid projecten te realiseren die in het gewone leven niet door de beugel kunnen. Neem het Nederlands paviljoen dat MRVDV ontwierp voor de Expo-2000 in Hannover, waarin zowat alle typisch Nederlandse kenmerken in een paar verdiepingen werden geperst. Maar soms worden de ontwerpen landmarks in wereldsteden, zoals de Parijse Eifeltoren, die voor de wereldtentoonstelling van 1900 werd gebouwd. Het onorthodoxe paviljoen van MRVDV zorgde in Nederland wel voor een stijgende belang- | |
[pagina 149]
| |
stelling voor de wereldtentoonstelling. Uitgeverij 010 borduurt daarop voort met twee wetenschappelijke studies, waarin de wereldtentoonstellling als didactisch fenomeen en als uitdrager van humanistisch positivisme wordt belicht. Johanna Kint provomeerde dit jaar op de idealistische inslag van de Expo van 1958 in Brussel. En van Pieter van Wesemael verscheen onlangs een Engelstalige handelseditie van zijn enorm dikke dissertatie uit 1997 over de didactische achtergronden van het anderhalve eeuw oude fenomeen wereldexpositie. De dissertatie van Johanna Kint wordt hier besproken. Haar benadering getuigt van eruditie en brede belangstelling. Zij verbindt thema's als Untergang des Abendlandes met de typische koude oorlogssfeer van de jaren vijftig. Zij betrekt het onderzoek van Van Wesemael bij haar eigen onderzoek en analyseert het. In de aanloop naar de wereldtentoonstelling wordt de mens van de twintigste eeuw neergezet op basis van het werk van mensen als Orwell, Huxley, Darwin en Skinner. Na het nodige cultuurpessimisme, is de inzet van de wereldtentoonstelling in Brussel er een van vooruitgangsdenken. Er is geloof in wetenschap en technologie, voor het eerst sinds Jules Verne. Van de acht hoofdstukken die het boek telt, zijn er vier gewijd aan de aanloop naar de wereldtentoonstelling. Hierin wordt een wereld geschetst van cultuurpessimisme en Homo homini lupus. In hoofdstuk vijf zien we dan de tentoonstelling zelf aan ons voorbij komen. Het zesde hoofdstuk is gewijd aan de rivaliteit tussen de USA en de USSR, onder het motto, ‘we look at them, they look at us’. Hoofdstuk zeven, waarin sprake is van films als ‘Dr. Strangelove’ en ‘A clockwork orange’, toont eigenlijk een terugkeer naar het cultuurpessimisme en een wereldwijde angst voor bewapening en oorlog. In het laatste hoofdstuk wordt gekeken naar de Expo-2000 en de toekomst van dit soort fenomenen in een tijd van internet en digitalisering. Straks kunnen we wereldtentoonstellingen op ons gemak bezoeken vanachter onze pc. Of dit kan concurreren met een bezoek aan Benny Goodman, nadat we met een stoeltjeslift het Atomium hebben beklommen, is een kwestie van smaak. Samenvattend kan ik zeggen dat dit proefschrift geen lichte maar wel boeiende kost is, die bijdraagt aan de algemene ontwikkeling. Het register en de imposante literatuurlijst bieden aanknopingspunten voor verdere verdieping.
Paul Hendriks |
|