LE FORT WORTH, TEXAS - De flat ligt aan de rand van de stad, in de halflandelijkheid. Verderop, voorbij de snelweg, is een park dat door een modderig riviertje wordt doorkruist. Als je je omdraait zie je het silhouet van het stadshart: blinkend blauwe wolkenkrabbers, zandstenen hoogbouw van het begin van de eeuw met barok versierde dakrand, hier en daar de toren van een neogotische kerk. Zo op een afstand lijkt het alsof iemand plompverloren een compositie van legosteentjes in de prairie heeft neergezet. Op de tiende verdieping van de flat beleven Leo en Tineke Vroman hun laatste ‘nog even’, zoals Vroman het leven ooit noemde.
Als ik me bij de receptie meld, komt de dichter me al tegemoet. ‘We zeggen hier jij’, verbetert hij me direct. Hij is mijn gids door de lange gangen. Daar is het restaurant waar ze elke dag eten, daar het kruidenierswinkeltje waar ze een middag in de week werken, daar de bibliotheek en daar een machine voor stembiljetten. Van de plastic plaatjes die op de deuren van de appartementen hangen is de ene kant wit, met een lachebekje erop, en de andere kant zwart, met maan en sterren. Als je ‘s ochtends niet op tijd van zwart naar wit hebt gedraaid, of ’s avonds niet het omgekeerde hebt gedaan, wordt er actie ondernomen.
Leo Vroman is nu alleen nog maar dichter, als fysioloog is hij met pensioen. 'Ik voel me nog steeds een wetenschapsmannetje’, zegt hij. ‘Ik kan dat niet van me afzetten. We hebben een abonnement op Science, dat eens in de week uitkomt, en dat ik hartstochtelijk doorkijk. Ik ben fellow van de New York Academy of Sciences, daar krijg ik ook allerlei dingen van toegestuurd. En ik ben heel blij met de computer. Dichter zijn is geen beroep. Dichten is toch net zomin een vak als spijsverteren?’
Bovendien is dichten gewoon als een fysiologisch verschijnsel te zien. ‘Ik heb een heftige ruzie met Tineke over het idee…’, begint hij aarzelend. Om beslist te vervolgen: ‘We zijn het er wel over eens dat de hersens werken met eiwitten. Eiwitten zijn lange, krullende moleculen met een hele serie aminozuren. Het zijn woorden en de aminozuren letters. Vandaar dat mensen zo dol zijn op woorden, dat willen de hersens. Hersens werken als woorden op papier. Alles wat we denken is het product van die woordachtige moleculen. Eiwitten praten ook graag over zichzelf.’
Tineke onderbreekt hem: ‘Laten we het er nu niet verder over hebben. We zullen het later wel uitvechten.’
‘Als er niemand bij is’, sust hij.
ZE ZIJN, OM MET Leo Vroman te spreken, een ‘tweeheid’. Een tweeheid die praat uit één mond. Ze geven het woord geruisloos als een estafettestokje aan elkaar over. Ze vullen elkaar aan, soms praten ze in perfecte harmonie langs elkaar heen. Dat laatste heeft hij mooi vastgelegd in een gedicht: ‘Zij riep: “Ik heb die tak die daar”/ Hij riep: “Ik heb die koek dus maar”/ Zij riep: “zo naar voren stak,/ af” hij riep “in tweeën”/ en zij riepen samen “gesneeën!!”(’ Je kunt het ook met Wim Kan zeggen: je vindt geen oprechter trouw tussen man en vrouw dan samen in één one man-show.
‘We hebben veel gemeen’, legt Tineke uit. ‘Vanuit onze biologische achtergrond zijn we ons er altijd van bewust dat een persoon ook organen heeft. Het is niet zo dat we er voortdurend over nadenken hoe de lever van die persoon er uitziet, maar we weten dat hij er een heeft. En darmen en een hart en hersens. Voor ons is dat een extra dimensie.’
Leo Vroman: ‘Het maakt het voor mij ook makkelijker om van mensen te houden. Ze zijn zo ongelooflijk ingewikkeld. Alles wat in je lichaam gebeurt wordt geleid door moleculen die worden geboren onder leiding van een ander molecuul. Dan wordt er een leger ingezet, of er wordt geseind: er is daar nog een transporteur nodig. Het is krankzinnig. Als ik jou zie denk ik ook aan je cellen en je bloed. En ik zie je longen voor me en je mondholte. Het maakt van mensen ook meer een totaal. We hebben een vriendin die soms kwaad wordt, en dan zeggen we tegen elkaar: dat is iets van de hersenen, de rest is even mooi als altijd. Ik denk altijd krampachtig: hiervoor zijn biologische en dus vergevende verklaringen.’
Tineke Vroman: ‘Zulk soort dingen interesseren ons.’
DE DICHTER en de wetenschapsman zijn in Leo Vroman zelf innig met elkaar vergroeid, maar geografisch leiden ze een gesplitst bestaan. Dichter is hij alleen in Nederland, in Amerika is hij altijd louter fysioloog geweest. Toen de oorlog uitbrak, vluchtte de joodse Vroman naar Engeland om via Indonesi‰ en Japan in 1945 bij een oom in New York te belanden. Die oom bezorgde hem een baantje als bloedonderzoeker in een ziekenhuis. Zijn wetenschappelijke artikelen schreef Vroman in het Engels, zijn gedichten bleef hij in Nederland publiceren. Als hematoloog is hij - in beperkte kring - vermaard om het naar hem vernoemde Vroman-effect, in Nederland heeft hij bijna elke literaire prijs gewonnen die er te winnen valt.
‘Niemand kent me hier’, zegt hij. ‘Als ik hier iemand naar me zie kijken vraag ik me niet af of die me herkent. Ik denk gewoon: die heeft slechte ogen. In Nederland komen mensen wel eens op me af die vragen of ¡k het ben.’
Tineke: ‘Het is wel gezond. Het geeft je de mogelijkheid je te onttrekken aan iets dat een bezwaarlijke geschiedenis is. Het algemene bekend zijn.’
Leo Vroman: ‘Ja, als ik in Holland kom, doe ik iets wat ik zelf vreselijk vervelend vind. Ik kijk of ik herkend word. Ik vind het eigenlijk geen van tweeën prettig: niet herkend worden vind ik vrij vervelend en herkend worden vind ik wel leuk, maar ik vind het een slechte gewoonte om dat leuk te vinden.’
Tineke Vroman: ‘Hier heb je daar geen last van.’
Zijn poëzie schrijft hij overwegend in het Nederlands, een taal waar hij, behalve met Tineke thuis, nauwelijks meer mee leeft. ‘We ontwikkelen samen een taal’, verklaart hij. In zijn gedichten heeft hij het over zijn ‘halftaal’ of ‘tweetaal’. ‘Wat schuilt er nu nog allemaal/ onder mijn dikke moedertaal’, vraagt hij zich af in ‘Halftalig’. Om te vervolgen met: ‘Ik praat zoals ik bijna hoop/ engels met een groenig waas/ van bejaarde oude kaas/ en met iets wrangs van appelstroop.’ In sommige gedichten schiet hij heen en weer tussen het Nederlands en het Engels, steeds meer is hij ook in het Engels gaan dichten.
Hoe werkt dat bij het dichten, vraag ik, die twee talen?
‘Dat is een uitstekende vraag’, zegt hij. ‘Kun je daar stilte bij afdrukken.’
ER IS VEEL GEZEGD over het eigenzinnige Nederlands van Vroman, waarin prachtige zelfverzonnen woorden opduiken als ‘peinskasje’, ‘hersenkistje’ en ‘pootjesdier’. Volgens Kees Fens is Vromans taal zo rijk en speels juist doordat hij zijn moedertaal kwijt is. Zijn taal is niet door omstandigheden van buitenaf gerijpt.
Leo Vroman: ‘Soms zegt mijn redacteur: dat woord bestaat niet, dat gebruiken we niet meer. “Godganselijke nacht” bijvoorbeeld, dat was volgens hem geen goed Nederlands. Het staat wel in ons woordenboek.’
Tineke Vroman: ‘Maar ons woordenboek stamt wel van het jaar 1961.’ Ze wijst op een dikke groene Van Dale die nog door een band bij elkaar wordt gehouden.
Maar het Nederlands van Vroman is alles behalve bevroren en archaãsch. Ouderwetse dichterlijke woorden vind je nauwelijks in zijn werk. Nu ja, alleen in zijn vroege gedichten, zoals ‘Vrede’, waarin de beroemde regels staan: ‘vol van kirrende verhalen/ hoe de oorlog is verdwenen/ en herhaalt ze honderd malen: alle malen zal ik wenen’.
‘Wenen zal ik inderdaad niet snel meer gebruiken’, geeft Vroman toe. Spontaan begint hij te dichten: ‘Wat denk je van: “Al die verhalen die de oorlog doen verschuilen/ alle malen zal ik huilen”. Of wat vind je van Berlijn als variant op wenen? “We vertellen verhalen dat er geen oorlog meer zal zijn/ elke maal denk ik: Berlijn”.’
Opeens staat Tineke op en wijst naar buiten. Ze ziet een grote roofvogel die door twee kraaien wordt opgejaagd. Binnen de kortste keren staan ze allebei voor het raam met verrekijkertjes voor de neus. ‘Zo'n arend zag je niet in Brooklyn’, zegt zij. ‘Die kraaien wel’, zegt hij.
Heb je nooit naar Nederland terug willen gaan? herneem ik het gesprek.
‘Koningin Beatrix heeft me een keer gevraagd of ik niet wilde terugkomen’, vertelt hij. ‘Toen heb ik als juiste antwoord beleefd gevraagd of ik de koningin een vraag mocht stellen. Je kunt een moderne koningin toch niet zeggen: “Nee, ik wil niet terug naar jouw land”? Ik vind het altijd leuk om in Holland te zijn. Een tijdje. Het is echt een land om van te houden, niet meer om te wonen. Ik heb ooit geschreven: “Ik heb toch liever heimwee dan Holland.” In de Engelse vertaling is het: “I’d rather be homesick than Holland.” Het is veel beter en juister om te zeggen: “I’d rather be homesick than home.” Daar gaat het om. Het perspectief van terugverlangen geldt niet alleen Nederland, ik kan ook terugverlangen naar een vorig ogenblik. Sommige dingen zijn zo leuk dat je denkt: laat het nog eens gebeuren.’
HET IS VANDAAG 10 april, de drieëntachtigste verjaardag van de dichter. Vandaar dat de telefoon vaak gaat. Het telefoneren kent een eigen ritueel. Hij neemt op, ontvangt de felicitaties en roept: ‘Wacht even, daar komt Tineke.’ Zij snelt naar de tweede telefoon in de slaapkamer. Ze praten met één mond, maar door twee telefoonhoorns.
Als vijftiger maakte Vroman het gedicht ‘Hoe zeventig te worden’, opgenomen in de bundel Ontvachting. ‘Verzeventigen is vermoeiend werk/ Tracht het zo straks maar zelf te proberen’, heet het erin. Inmiddels is hij al ruim aan het ‘vertachtigen’.
‘Vertachtigen valt ontzettend mee’, zegt hij. ‘Nu ik steeds dichter bij de dood ben, ben ik er steeds minder bang voor. Ik weet niet wat er is na de dood. Daar ben ik wetenschappelijk in, en niet poëtisch. Het enige wat ik kan zeggen is: we weten er niets van. We begrijpen van leven nog maar een heel klein beetje en van de dood begrijpen we helemaal niets. Maar ik kan haast niet nalaten te zoeken naar rechtvaardigheid, al is rechtvaardigheid waarschijnlijk een wanbegrip. We proberen onze hele samenleving in stand te houden, aardig voor elkaar te zijn, moordenaars dood te maken, maar wat dat met het heelal te maken heeft? Ik weet het niet.’
Hij heeft altijd veel over dood geschreven. Veelal deed hij dat met een bijna biologische nieuwsgierigheid. Zoals in het lange gedicht ‘Liefde, sterk vergroot’: ‘Heerlijk is alles van dichtbij genoten/ Zelfs het krioelen vlak bij onze dood.’ En: ‘Dat wij moeten vergaan/ is een kostbaar wonder/ omdat wij niet zonder/ dat kunnen bestaan.’ Uit zijn poëzie spreekt helemaal geen angst voor het einde van zijn ‘levenslange tijdelijkheid’.
‘Dat is een kwestie van ervaring’, zegt Tineke. ‘Leo is een paar keer echt bijna dood geweest toen hij als krijgsgevangene in Japan ziek was en toen er bombardementen waren.’
Vroman staart voor zich uit en lijkt in zichzelf te spreken: ‘Het terugkomen uit de bewusteloosheid was niet lekker, maar het doodgaan was best. Ik herinner me nog de heuvel van het kamp en het huisje met het gekleurde glas. Een Chinees achter het glas. De doktoren kan ik me niet precies herinneren. Wel kleuren. Rood, geel, een beetje blauw. Kindertjes die naar beneden liepen in vrolijke kleren en de koele wind. En de tijd. Ik herinner me de tijd dat ik daar stond en niemand me zag. O, het was heerlijk. Maar ik herinner me niet hoe de zaal eruit zag waar ik terugkwam.
’s Nachts, als ik bijna slaap, zie ik ook allerlei dingen. Het zijn beelden die heel werkelijk lijken, fysiologisch werkelijk, maar die ergens in de hersens worden gemaakt. Als ik dood ga, zie ik zulke beelden, denk ik. Mijn leven trekt niet aan me voorbij, daar heb ik een veel te slecht geheugen voor.’
IN ZIJN LAATSTE bundel, De roomborst van Klaas Vaak, heeft hij voor het eerst geschreven over hoe zijn leven is gered. Via de Indonesische kampen Tjilatjap en Tjimahi was hij in 1943 verscheept naar het Japanse Osaka, waar hij te werk werd gesteld in de droogdokken. Hij kreeg er een zware longontsteking. Een Schotse medegevangene zorgde dat hij werd opgenomen in het hospitaal. Toen hij daar lag, werd de barak waar hij gewoonlijk verbleef door een brandbom getroffen. De titel van het gedicht is het - oude - adres van de Schot: ‘Wm Mc Allister: 9 Lugton St. Glasgow. W.I. Scotland’.
‘Ik heb kennelijk al die jaren nodig gehad om het eindelijk te kunnen schrijven’, zegt hij. ‘Het gedicht is gericht aan de man die mijn leven heeft gered. Het is een brief. Ik dacht: ik moet de man een eerbewijs geven. Ik weet niet of hij nog leeft. Ik hoop dat iemand het leest die hem kent.’
Na een stilte: ‘Ik droom veel van kampen. Nooit van kampen die bestaan hebben. Er lopen figuren rond die ik nooit heb gekend en ik doe dingen die ik nooit heb gedaan. De dromen gaan vooral over het gevoel: wanneer houdt het eens op.’
Tineke Vroman: ‘Je bent de laatste tijd ook erg krampachtig over elkaar kwijtraken.’
Leo Vroman: ‘Daar droom ik ook van. Dat ik Tineke misgelopen ben.’
Tineke Vroman: ‘Dat is veel meer dan vroeger.’
HET IS TIJD voor de lunch beneden in het restaurant. Ze leggen me uit dat het een soort lopend buffet is dat begint met een salad bar. Tineke eet elke dag dezelfde sla. ‘Als we aan komen lopen zijn ze al bezig een schaaltje voor haar te maken’, zegt hij. ‘Ik vraag opzettelijk elke keer wat anders. Ik wil niet dat het vanzelfsprekend wordt.’ Tineke pakt het menu van deze week. Hij lacht: ‘Ze maken steeds ontzettend leuke drukfouten. Kijk, hier: Candid jams. Je weet wat candid betekent? Eerlijk, oprecht. Ze bedoelen candied, gesuikerd. Ze hebben ook altijd narigheid met de spelling van casserole. Ik zie geen casserole deze week. Jammer.’
Als we het restaurant betreden, stoot Vroman me aan. Hij wijst op de uitserveerster die sla in een bakje schept: ‘Voor Tineke!’
Aan tafel praten we verder over de herinnering. ‘Ik heb nooit een geheugen gehad. Ik mis het ook niet’, herhaalt hij. Toch dichtte hij in ‘Vergelijkingen’ in De roomborst van Klaas Vaak: ‘Naarmate mijn uren verstrijken/ met mijn herinneringen/ haast ik mij meer oude dingen/ met heel andere te vergelijken’. Voor iemand die zegt dat hij geen geheugen heeft, schrijft Vroman wel heel veel over vroeger. Steeds keert het terug in zijn proza en poëzie: de vlucht uit Holland, de scheiding van Tineke in de oorlog, de tijd in Indonesie en Japan, de hereniging met Tineke in New York.
Leo Vroman: ‘Mijn geheugen is zo klein dat ik het makkelijk hanteren kan. Wat ik heb, gebruik ik ten volle. Ik onthoud ook niet wat ik geschreven heb. Misschien schrijf ik daarom zo veel. Misschien schrijf ik steeds precies hetzelfde, maar wordt het toch steeds iets nieuws. Het komt ook doordat ik denk dat ik het nog niet goed genoeg heb gezegd. Het kan zijn dat ik op een gegeven moment een gedicht schrijf van twee regels waar alles in staat en dan is het afgelopen. Ik ben mijn boek Warm, rood, nat en lief begonnen met de zin: “Het leuke van herinneringen vind ik dat ze fout zijn.” Het gaat me niet om correcte herinneringen. Die kan ik beter van iemand anders horen. Als iemand mij zegt dat het helemaal niet zo is gebeurd, vind ik het juist interessant worden.’
Omdat het Goede Vrijdag is, komt een gigantische, witte, pluchen paashaas het restaurant binnenwandelen. ‘Easter-bunny! Easter-bunny!’ kirren een paar dames, ‘you forget someone!’ De haas deelt chocolade-eitjes uit. ‘May I have one if I don’t believe in you?’ vraagt Vroman als hij een eitje krijgt gepresenteerd.Hij vertelt mij het verhaal over Niels Bohr die boven de deur van zijn huis een hoefijzer had hangen. Gevraagd of hij daarin geloofde, zei hij: ‘Ze hebben me verteld dat het ook werkt als je er niet in gelooft.’
‘Weet je nog hoe jij altijd zegt hoe jij je herinnert dat je mij liet weten dat je niet naar Nederland zou komen’, komt Tineke terug op de herinnering. Vroman kijkt schuldbewust: ‘Ja, vreselijk! In mijn herinnering ging het zo: mijn oom zei dat ik in Amerika moest blijven. Toen heb ik Tineke opgebeld en een brief geschreven om te overleggen. Enige jaren geleden ontdekten we de brief die ik inderdaad geschreven heb. Die begint zo: “Lieve Tineke, Groot nieuws: ik kom niet.” Hoe is het in godsnaam mogelijk. Nadat we elkaar zes jaar niet hadden gezien. Ik voel me er nog akelig over.’
Tineke Vroman: ‘Hij rekende erop dat ik naar Amerika kwam. Ik heb daar ook nooit over getwijfeld. Ik heb wel getwijfeld toen Leo vroeg of ik meeging toen hij vluchtte. Eerst zei ik ja. Toen ik dat aan mijn moeder vertelde, zei ze: “Dat kan niet, je bent te jong.” Ze had gelijk, ik weet niet wat er was gebeurd als ik was meegegaan.’
Het is een verhaal zoals dat alleen nog in sprookjesboeken wordt verteld: een meisje van zeventien en een jongen van vierentwintig die elkaar tijdens een diner in hun studententijd leren kennen en op slag verliefd zijn. Anderhalf jaar later worden ze door de oorlog van elkaar gescheiden en ruim zes jaar lang denken ze alleen aan elkaar. Zes jaar lang droeg Vroman een klein boekje met pasfoto’s van Tineke bij zich. Op het omslag stond een uitgeknipt hartje waarop Tinekes elektrocardiogram.
‘We zijn in zekere zin erg arrogant geweest om aan te nemen dat het wel goed zou komen’, vindt Tineke.
Leo Vroman: ‘Ik heb in Indonesie wel gedacht over Bea, de dochter van de vrouw die voor mij kookte en mooi was ook. Als het helemaal mis gaat, dan maar met Bea, dacht ik.’
Tineke Vroman: ‘Daar heb ik niks op tegen.’
Leo Vroman: ‘Ik doe het niet hoor.’
KEES FENS noemde Vroman ooit ‘de vlakbijste dichter’ van Nederland. Sinds zijn debuut in 1946 met de bundel Gedichten heeft zijn werk altijd een huiselijke knusheid uitgestraald. Vaak draven zijn twee dochters op in zijn werk, en huisdieren en vrienden. Tineke is ongetwijfeld de meest bezongen vrouw in de Nederlandse literatuur. Maar behalve over knusheid gaat zijn werk over koele wetenschappelijke dingen als proteãnemoleculen, bloedplasma en interleukinereceptoren. ‘De reactie van plasma thromboplastin antecedent (PTA) met Hageman Factor (HF)’, luidt de titel van een van zijn gedichten.
‘Ik houd van de uiterste knusheid’, verklaart hij. ‘Ik ben geãnteresseerd in moleculen en knusser kan het niet. Daardoor is alles me ook dierbaar van mensen. Ik zal een voorbeeld geven. Je kunt wel tegen bloed? Je neemt wat bloed, doet dat in een glazen buisje en daar stolt het in. De oorzaak van de specifieke stollingstijd is dat je op het moment dat je het bloed in het glas doet miljoenen moleculen die geãnteresseerd zijn, in oppervlakken tegelijk blootstelt aan dat glas. In het lichaam gebeurt dat nooit zo. Je synchroniseert dus gebeurtenissen die voortdurend in jou plaatsgrijpen, maar op een schaal van een molecuul ergens in een bloedvat. In jou vinden zo ontzettend veel verschillende gebeurtenisjes tegelijk plaats dat er statistisch niets gebeurt. Daardoor zie je er vandaag nog net zo uit als morgen. Of in ieder geval als gisteren. Die zogenaamde homeostase, dat vasthouden aan het algemene plan, is een soort knusheid die essentieel is en die ik erg graag wil weerspiegelen in mijn poëzie.’
Zijn dichten lijkt in zijn ogen op zijn wetenschappelijke experimenten. ‘Ik kan me ook niets anders voorstellen dan experimenteel dichten. Alles doe ik experimenteel. Waartoe zou ik wandelen als het geen experiment is? Ik wil elke keer andere dingen zien. Het communiceren van wetenschappelijke ontdekkingen lijkt ook precies op het voorlezen van een gedicht. Het grootste succes in een wetenschappelijke ontdekking vind ik als je mensen ontroert. Het aspect waarin poëzie het meest op wetenschap lijkt, is waar je het gevoel hebt: dit gedicht bestaat al. Ik doe proeven op mezelf om dat gedicht te reconstrueren. Hoe het al bestaat weet ik niet. Meestal heb ik het gevoel als het een gedicht is waar ik echt tevreden mee ben.’
Hij staat op en begint te stommelen in de studeerkamer. Tineke wijst op joggers in het park. ‘HÇ, ja!’ zegt Vroman opgetogen. Hij laat me Geboorte van het platteland zien, een prachtig uitgegeven boek waarin de wording van een gedicht en een tekening aanschouwelijk worden gemaakt. Je ziet het gedicht in handschrift en hoe hij schijnbaar lukraak op verschillende plaatsen woorden en regels heeft veranderd.
‘Ik vind het een vorm van eerlijkheid’, zegt hij. ‘Ook al is het mogelijk dat ik meer heb doorgestreept dan ik normaal doe. Voor de gelegenheid. Het is net zoiets als openbaar naar de wc gaan. Maar ik zou het liefst de binnenkant van mijn schedel laten zien.
Wetenschappers behoren eigenlijk ook zo eerlijk te zijn. Ze zullen vrijwel nooit zeggen: ik heb die en die methode enigszins gewijzigd en ik had toevallig wat bariumsulfaat in plaats van calciumsulfaat op de plank staan en dat heb ik dus maar gebruikt. Zo gaat het vaak wel. Er wordt nooit gezegd dat veel ontdekkingen toeval zijn.’
EEN DAG LATER gaan we uit wandelen. Trots laat Vroman zijn hoed en zonnebril zien. Een idioot katoenen hoedje met een brede, slappe rand en een dik zwart koord voor onder de kin. We zijn in de prairie en het kan behoorlijk waaien. Laatst nog is Tinekes zonnebril afgewaaid. Onderweg speurt ze of ze hem toevallig ziet. Je vraagt je af hoe al die mannen met hun grote cowboyhoeden dat toch doen. Fort Worth wordt ook wel Cowtown genoemd, vanwege de grote veemarkten die er vroeger werden gehouden. Die veemarkten zijn verdwenen, maar de cowboy is er nog niet dood.
We slenteren door het groen om de flat en ik vraag of Vroman vindt dat zijn poëzie is veranderd.
Leo Vroman: ‘Ik kan het alleen merken doordat ik minder houd van mijn oude gedichten dan van mijn nieuwe. Hier en daar is er wel eentje waar ik van denk: die is wel goed geworden zoals ik het nu zou bedoelen, maar het zijn er niet zo veel. Ik verdiep me erg weinig in mijn eigen werk. Dat lijkt me ook een ongezonde gewoonte. Dat is net zoiets als onder je eigen oksels staan snuffelen. Zoals de dichter Walt Whitman, zo verbeeld ik mij, altijd deed.’
Tineke Vroman: ‘Die had er ook meer reden toe dan jij.’
Leo Vroman: ‘Er was meer te beleven in zijn oksels dan de mijne. Ik vraag me wel eens angstig af of ik er wel bij hoor. Als je me vergelijkt met beroepsdichters als Kouwenaar, een soort Nobelprijsiemand, hoor ik er niet bij. Ik rijm graag, dat is een gewoonte. Rijmen interesseert me omdat het waarschijnlijk een of ander hersenverschijnsel is. Wat mij fascineert zijn de geweldig uiteenlopende snelheden van denken, spreken en schrijven. Wat doe je al die tijd? Je moet erg oppassen dat je niet helemaal verstrikt raakt in je eigen overpeinzingen. Dichten is de grootste traagheid en tegelijk probeer je bij het dichten iets van de snelheid van het denken en praten te vangen.’
Als we richting downtown lopen, telt Tineke de zegeningen van de flat waar ze nu zo'n zeven maanden wonen. De arts die aan huis komt. De bus die de bewoners een paar keer per week naar de supermarkt vervoert. De wasserette in huis. De vriendelijke mensen die er wonen. De tafellakens die elke maaltijd weer zijn verschoond. Het restaurant.
‘We kunnen zelf wel koken, maar het hoeft niet’, zegt ze.
‘We kunnen erg goed leven, maar dat hoeft ook niet’, zegt Vroman.
Leo Vromans gedichten worden uitgegeven door Querido. De roomborst van Klaas Vaak verscheen afgelopen winter…
Beeld: zelfportret Leo Vroman