De verandering waargenomen
A.E. Cohen als historicus en universitair bestuurder
Tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, van 28 november
2003 tot en met 4 januari 2004.
Ingrid
Moerman en Dick de Boer, oud-studenten van
Cohen, spelen en zingen
het `Sigillografenlied’.
|
De
opening van de tentoonstelling is druk bezocht |
Historicus en universitair bestuurder
A.E. Cohen
Mijnheer de bibliothecaris,
Aan u wil ik graag uitleggen wat deze tentoonstelling in mijn Leidse
leven voor mij betekent. Ik had in februari 1979 zonder afscheidscollege
willen vertrekken, maar mijn toenmalige decaan, Rob Beekes, zei: "Als
jíj geen afscheidscollege geeft, zullen wíj je wel weten te
vinden". Ik heb het toch gedaan maar telkens als ik die tekst
herlees, besef ik dat mij toen de inspiratie ervoor ontbrak. Nu ik mij bij
gelegenheid van deze tentoonstelling afficheer als historicus en
universitair bestuurder, kan ik memoreren dat het bestuurlijke element
zeven jaar geleden genoegzaam in het academiegebouw naar voren is gekomen
bij de overdracht van mijn geschilderde portret aan het college van
bestuur. Ik sprak toen over cirkels die gesloten werden. De gelegenheid
die u mij biedt, thans het woord te voeren, verschaft mij de kans te komen
tot sluiting van de laatste cirkel die ik in mijn relatie tot onze
universiteit ontwaar.
Dames en heren, gewenste toehoorders,
Ik ben van vier december 1913, geboren op het Noordereiland in de
Nieuwe Maas van Rotterdam. Als tweedeklasser verhuisde ik naar Kralingen
en ging ik school in de Hoflaan. Op één van de eerste dagen van
september 1921, in de toenmalige derde klas, hing onze onderwijzer een
plaat voor het bord die een groep armoedig geklede, somber voor zich
uitkijkende, simpele activiteiten bedrijvende, voor een plaggenhut gezeten
groep mensen voorstelde. Na schooltijd liep ik snel huiswaarts en zocht
mijn moeder; mijn boodschap aan haar luidde: "Mijnheer Veth heeft
verteld over de Germanen". Het onderwijs in de geschiedenis was
begonnen. Er bestond een verleden dat verder reikte dan de eigen
herinnering; dat verleden kreeg een gezicht, een beeld. In de volgende
jaren ging ik veel, aangepast aan leeftijd en groeiend inzicht, erover
lezen.
|
Er verstreken vervolgens drie jaren. In de zomer van 1925
vond de verkiezing |
van de leden van de Tweede
Kamer plaats. Daaraan vooraf ging een felle strijd in kranten en
affiches, vooral voor en tegen Colijn; ik raakte erdoor geboeid. Ik
werd een lezer van de sindsdien dagelijks geraadpleegde Nieuwe
Rotterdamsche Courant. Voor bestuurlijke en politieke
tegenstellingen kreeg ik begrip; de sfeer leerde ik kennen dank zij
een bezoek aan de gereserveerde tribune van onze gemeenteraad.
Besturen was voor mij de voorfase van wat ik uit de geschiedenis
kende, tweedimensionaal. Wat het in feite inhield, ging mij dagen
toen ik leerling was geworden van ons Gymnasium Erasmianum, toen nog
aan de Coolvest. In het derde- of vierdeklasjaar werden mijn
klasgenoten Bep en Frank op elkaar verliefd. Hun ouders vonden dat
wat jong en verhinderden samenkomsten. Daarom richtten zij, om
elkaar toch buiten de schooluren te ontmoeten, een club van
klasgenoten op die van hen de naam Amicitia Aeterna, eeuwige
vriendschap, ontving. Op een dag kregen vier van hun klasgenoten,
Annie, Leny, Bernard en Dolf, een uitnodiging voor het lidmaatschap.
De brief was ondertekend door Bep praeses, Frank ab-actis, Ella
quaestrix en Koos assessor. Zoals bedoeld was, hadden wij, vooral in
de weekeinden, in onze ouderlijke huizen, gezellige en soms
leerrijke bijeenkomsten. Maar mij moet de tekst van die
uitnodigingsbrief hebben geprikkeld tot een experiment. Zou ook voor
ons niet, zoals voor parlement en gemeenteraad, bestuursvernieuwing
voor de hand liggen? Stellig om mij een plezier te doen - we meenden
het goed met elkaar - vond een door mij georganiseerde
bestuursverkiezing plaats - zonder partijen, dat wel! - en zonder
dat ik erop verdacht was geweest, kwam ik eruit als de nieuwe
praeses. Ineens besefte ik mijn hierdoor verworven
verantwoordelijkheid. Zou ik slagen, zou ik falen? Julius Caesar,
Karel de Grote, Lodewijk de Zestiende en de intussen weggestuurde
Colijn speelden ineens warrig door mijn hoofd.
|
Het viel mee. Amicitia Aeterna leefde
korter dan de naam te kennen gaf. Er |
|
deed zich een nieuwe taak
voor: ons schoolblad "Tolle, lege!" werd opgericht, ik
leverde meteen twee artikelen aan, één historisch, één
historiserend. Ik was verrast toen mij werd gevraagd de
hoofdredacteur van de tweede jaargang te zijn; die werd dank zij de
door mij samengestelde redactie en de door ons ingevoerde
vernieuwingen een succes. Ongetwijfeld droeg die omstandigheid ertoe
bij dat ik als zesdeklasser de praeses van onze gymnasiastenbond
werd. Ook dat jaar verliep goed. Ik kon tevreden de school verlaten,
ik had er veel geleerd. Als een onduidelijke toekomst lag Leiden met
zijn groentijd voor mij.
|
Dat werden van Drie October tot de
kerstvacantie drukke maanden. Ik moest |
|
meteen een zwaarwegende
beslissing nemen. Huizinga gaf op dinsdag en woensdag van negen tot
elf zijn colleges, de voortreffelijke oudhistoricus Thiel insgelijks
op vrijdag. Die zes wilde ik per se bijwonen, maar dan zat het van
eerstejaars verwachte sociëteitsbezoek van nul uur af tot enig
later nachtelijk tijdstip er niet in. Ik heb dat tweemaal gedaan op
een woensdag- en vrijdagavond, zoals de nacht genoemd werd, maar ben
ook daarmee gestopt. Ik heb toen vrijwillig mijzelf zogenaamd
obscuur gemaakt en afgewacht of ik, zoals het heette, uitgekotst zou
worden. Dat feit heeft zich niet voorgedaan en ik ben verder
corpslid gebleven als behorend tot de meer gedulde dan getapte maar
toch erbij behorende groep der zogenaamde intellectuelen, een
officieuze derde stand na die der "kroegtijgers" en de
voor de Varsity oefenende roeiers, de "Njordprollen". Ik
heb als lid van het corps nog wel enige activiteit verricht, er is
ook wat van mijn hand in de almanak gekomen. De hier ontstane
vriendschappen die mij dierbaar gebleven zijn, zou ik zonder het
corps gemist hebben.
|
De studie zelf bestond uit onderwijs via
luister- en een paar werkcolleges, |
|
tentamens en twee formele
examens. Onderlinge contacten tussen de studenten kon je leggen op
college maar er waren of ontstonden ook studentenverenigingen per
vakgebied. Zo was het elders, maar voor een aantal studies juist
niet in Leiden. Aan 's lands oudste universiteit hadden al vroeg
talrijke studenten-vakgenoten zich georganiseerd in vakdisputen
waartoe men na een geslaagd hospitium werd toegelaten. Dat gebeurde
mij al in de eerste maanden van mijn eerste jaar. Van dit dispuut,
het Sodalicium Literis Sacrum, opgericht in 1872 en thans nog in
leven, ben ik een actief lid geweest; ik heb er veel geleerd maar
ook veel overgedragen, getuige de mij na mijn afstuderen uitgereikte
bul van erelidmaatschap, op de tentoonstelling aanwezig. Mevrouw Dr.
Anneke Frank-van Westrienen zal straks haar abactiale handtekening,
nog niet geheel verbleekt, erop herkennen. In mijn eerste studiejaar
werd het dispuut "Robert Fruin" opgericht; ook daarvan was
ik een goed maar minder bevlogen lid; dat ik daarvan erelid werd,
had in 1962 een andere reden.
|
Ik heb lang gestudeerd: aangekomen in
1932 verwierf ik mijn doctoraal |
|
diploma met geschiedenis der
Middeleeuwen als hoofdvak in 1940. Wel verliet ik de universiteit
met drie onderwijsbevoegdheden: voor geschiedenis, voor Nederlandse
taal- en letterkunde, dat ook op zichzelf een zelfstandig hoofdvak
was, en voor staatsinrichting. Ideaal voor een jonge leraar in
kleine klassen aan de toenmalige Rijks-HBS'en, nog door Thorbecke
ingesteld, met keus uit Goes, Ter Apel, Helmond, Doetinchem enz.
Maar voor mij liep het anders. Het was inmiddels oorlog geworden met
mogelijk kwade gevolgen voor Nederlanders van joodse komaf. Mijn
vader zei: "Blijf nou nog een jaar in Leiden en probeer te
promoveren". Dat is gelukt, ik was Huizinga's laatste promotus.
|
Ik promoveerde op 18 augustus 1941 en kon
weldra overstappen naar één |
|
van de gemeentelijke lycea
voor joodse leerlingen die op last van de Duitse bezetter waren
ingesteld. Ik kreeg een aanstelling in Haarlem voor alle 23 lesuren
Nederlands, in alle klassen, voor taal, stijl en letterkunde, voor A
en B, voor alfa en beta, benevens de vier uur geschiedenis voor de
drie gymnasiale zesdeklassers. De geschiedenislerares van de school,
de Haarlemse Hetty Cosman-Koster, die in de oorlogsdagen haar man
verloren had, had evenmin als ik enige onderwijservaring. Wij kenden
elkaar nog van de eerste conferentie van studenten in de
geschiedenis uit 1936 maar na een hierop volgend teleurstellend
verlopen contact op het Leidse studentenbal waarvoor ik haar
vervolgens gevraagd had, was de relatie uitgedoofd. Toen de bezetter
het mij in de lente van 1942 moeilijk maakte ergens in Haarlem
onderdak te vinden, waren haar moeder en zij zo welwillend mij met
mijn preparatieboeken in huis te nemen. Wij verloofden ons - kent
men dit verschijnsel nog? - op 21 juni. We maakten het eerste jaar
van onze joodse school nog af maar op de dag voordat het tweede zou
beginnen, begon in Haarlem de deportatie van de joodse inwoners. Wij
doken onder, een week gezamenlijk, daarna ieder apart, ik zonder,
zij met talrijke wederwaardigheiden zoals gepakt worden en
ontvluchten. Na de bevrijding vonden wij elkaar terug en trouwden
wij. Kort na onze gouden bruiloft overleed Hetty. U ontmoet haar op
enige foto's op de tentoonstelling.
|
De oorlog was voorbij. Dat betekende: een
nieuw leven opbouwen in een |
|
onttakelde wereld. In mijn
onderduikperiode had ik, afgesneden van lectuur over middeleeuwse
geschiedenis, mij toegelegd op een studie van de internationale
betrekkingen, maar van een gedegen uitwerking daarvan kwam het niet.
Ik zocht contact met Loe de Jong met wie ik het tijdens onze eerder
genoemde studentenconferentie goed had kunnen vinden. Hij was
inmiddels aan het hoofd komen te staan van het juist opgerichte
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Hier werd ik per 1 december
1945 als medewerker aangenomen; ik heb er vervolgens een snelle
carrière gemaakt. Mijn indrukwekkendste ervaring blijft het
onderzoek naar archivalia van het Duitse bestuur over Nederland dat
ik in de warme zomer van 1947 in het zogenaamde Document Centre in
Berlijn ondernam. Daar kwam voor mij het verleden tot leven waarvan
de kennis mij in mijn onderduiktijd ontzegd was geweest. Hier las ik
de onderlinge correspondentie van de Duitse machthebbers in Den Haag
en Berlijn! In diezelfde maanden waren in Neurenberg nog processen
tegen Duitse oorlogsmisdadigers aan de gang. Ook daar lag allerlei
dat ons zou moeten interesseren. Dus daarheen. Naar Neurenberg
stuurden wij vervolgens een collega, mijn Literis-genoot Koen Swart,
wiens paranimf ik later werd, bij zijn Leidse promotie. Maar voor
mij kreeg die tocht van Berlijn naar Neurenberg nog een interessant
staartje. Ik hoorde namelijk dat zich in het nabij gelegen
voormalige concentratiekamp Dachau, door de Amerikanen overgenomen,
de voornaamste medewerker van onze ter dood gebrachte
rijkscommissaris Seyss-Inquart bevond. Friedrich Wimmer in Dachau?
Dan naar Dachau, in het Amerikaans uitgesproken als Dekò. In de
herfst van 1946 hadden De Jong en ik in het Westduitse stadje Ibbenbüren
een deel van het archief van de dienst van deze Generalkommissar
Wimmer gevonden. Ik had dat materiaal in de loop van de winter
bestudeerd en kon Wimmer nu talrijke vragen stellen. We raakten, in
die gevangeniskamer, samen geboeid door zijn verleden. - Eerlijk
gezegd, toen ik later naar de Middeleeuwen teruggekeerd was, heb ik
zulke ervaringen wel gemist!
|
Die vraag leverde natuurlijk niet een
gemakkelijk te nemen beslissing op; toch |
|
lag het antwoord al vast op
het moment dat hij gesteld werd: zo dierbaar was de Leidse
universiteit met al hetgeen ik er geleerd en ervaren had, gebleven.
De overgang naar het vakonderdeel dat ik als student toch maar
oppervlakkig beoefend had, al had ik op dít gebied een paar goede
werkstukken geleverd, die overgang viel niet mee. Onderwijservaring
had ik tenminste opgedaan bij de opleiding voor het niet meer
bestaande MO-examen - onderwijsbevoegdheid in alfa-vakken voor
niet-gymnasiasten. In diezelfde periode was ik mijn
bestuurderskwaliteiten gaan oefenen in een tweetal groepen
ambtenaren.
|
Ik was dus, van 1 januari 1960 af, Leids
hoogleraar in de geschiedenis der |
|
Middeleeuwen en haar
hulpwetenschappen. In die jaren gold voor hoogleraren als hun taak:
onderzoek, onderwijs en deelneming aan bestuurswerkzaamheden. De
meesten in de alfafaculteiten werden op grond van hun
onderzoekbekwaamheden benoemd; sommigen lieten het geven van
onderwijs dan graag over aan leden van hun wetenschappelijke staf;
dat werd één van de oorzaken van de commoties in de jaren zestig.
En van besturen moest menigeen helemaal niets hebben. Eén anecdote
hierover. In een vergadering van onze hooglerarenfaculteit las de
secretaris een brief van mij voor waarin ik meedeelde dat ik een
bepaalde bestuursfunctie graag aanvaardde. "Horen jullie
dat", riep de inmiddels alom bekende oplettend luisterende
Karel van het Reve uit: "Hij schrijft: gaarne"!
|
Eenmaal benoemd was mijn eerste zorg mij
voldoende te bekwamen voor |
|
mijn onderwijs aan kandidaten
en prekandidaten, voor tentamens en examens en voor deelneming aan
het colloquium dat mijn collega Locher voor de gevorderde
geschiedenisstudenten, in alle richtingen, leidde. Geleidelijk
zette ik in overleg met Douwe Faber en Jan Marsilje, die eerst
assistent en vervolgens medewerker werden, een nieuw curriculum in
elkaar dat voor de aankomende studenten meer opletten en meer zelf
doen inhield dan in de tijd van de luistercolleges. Ik verving het
luistercollege dat ik van Hugenholtz overgenomen had, door een
algemene inleiding voor eerstejaars; met de tweedejaars ging ik om
de tafel zitten voor een systematische behandeling van een Latijnse
tekst. Alle studenten in de geschiedenis hadden een gymnasiale
opleiding gehad; Latijn was dus een bekende taal, al viel een
vertaling vaak niet mee. Tijdens de gebruikelijke ontmoeting met
nieuwe eerstejaars kwam in ik weet niet meer welk jaar een jongen op
mij af die zich voorstelde als de eerste abituriënt die
bevoegdelijk geschiedenis ging studeren zonder Latijn te kennen: of
ik daarmee maar rekening wilde houden. Ik heb ijzig geantwoord dat
dit niet in mijn voornemen lag. Geen gepruts met vertalingen die de
in de tekst aanwezige problematiek elimineren.
|
Toch is het daarbij niet gebleven. Ik
hoorde later, toen ik al weg was, dat |
|
Dick de Boer een college
middeleeuws Latijn voor atheneumstudenten heeft ingesteld en
gegeven. Zo is het dus goed gekomen, maar ik was van mijn gelijk
diep overtuigd. Mijn Grieks was ik vergeten, het Latijn is mij
steeds dierbaarder geworden. Toen ik ter voorbereiding van deze
bijeenkomst mijn bewaarde spullen opnieuw doorkeek, ontmoette ik
onder sindsdien vergeten materiaal een kleine reeks teksten, in het
Latijn, die ik uitsluitend bij wijze van proef in een college in
1971-1972 gehanteerd heb. Ik noem er hiervan vijf, uiteraard alleen
voor mijn naaste vakgenoten in uw gezelschap: 1. de regel van
Benedictus over de nederigheid, 2. het dictaat van paus Gregorius
VII over de macht van de kerk van Rome, 3. Andreas Capellanus over
de liefde, 4. de biecht van de Archipoeta en 5. de Magna Carta
libertatum.
|
Dat was voor een college voor één keer.
Inderdaad, één keer, daarna kwam |
|
er een eind aan mijn
onderwijs. Het einde van oorspronkelijk onderzoek was al eerder
ingetreden. Als zodanig herkende ik nu de voordracht die ik op 16
mei 1969 hield voor het congres van Nederlandse en Belgische
historici. We vergaderden in Leiden in de kamers van het
Universiteitsfonds aan het Rapenburg. Ik sprak over het onbekende
verleden in de middeleeuwse geschiedschrijving, vrucht van eigen,
nog niet voltooide studie. Wat ik te vertellen had, was voor alle
aanwezigen nieuw; er viel veel te lachen over serieus genomen,
gefingeerde afstammingsverhalen. Ik was nu geheel geaccepteerd als
mediëvist. Ik herhaal de datum: 16 mei 1969. Zegt die u iets sinds
intussen meer dan dertig jaar verlopen zijn? Is die door mij
beleefde datum voor u oude geschiedenis geworden? Wel, op die dag in
de lente liepen vanuit Rapenburg 61 een paar collega's van elders
met mij naar het academiegebouw. Daar aangekomen zagen wij dat het
klein auditorium een ongewone aanblik en positie had gekregen. Op
een bord lazen wij in hoofdletters met een uitroepteken het woord
"BEZET!" Niet, zoals in Tilburg, waar de studentenopstand
begonnen was, het hele academiegebouw, hier slechts één ruimte. De
studentenstaking had ook onze universiteit bereikt maar zo te zien
voorshands wel op ingetogen Leidse manier.
|
Dit was niet alleen maar curieus om aan
buitenleidse collega's te vertonen, |
|
het ging mij zelf ten zeerste
aan. Toen ik na mijn verrassende benoeming mijn onderwijs op peil
had gebracht en een redelijk begin had gemaakt met onderzoek en
vaklezingen voor daartoe geëigende gezelschappen, besefte ik dat
het nu ook mijn tijd was geworden om de leiding van mijn faculteit
op mij te nemen; in kleinere universitaire gezelschappen en voor
lagere functies had ik mij daarop voorbereid. Ik trad aan in
september 1968. Het ingaande academiejaar werd een onzekere tijd: we
lazen over opstanden aan Amerikaanse universiteiten en over
eindeloos gedonder aan de Sorbonne en elders in Europa. Bij ons
ervoeren we onrust, ontevredenheid, onzekerheid. En dat het minst
bij degenen die zich de meeste zorgen hadden moeten maken, de
hoogleraren die - ik ook - niet beseft hadden dat veranderde
omstandigheden om meer vooruitstrevende verandering vroegen dan
waartoe sommigen onzer uit zichzelf kwamen. Tot die groep behoorde
ik wel. Luister maar: op een dag in of nabij 1965 kwam een
medewerker van één van mijn collega's mij vragen of het echt waar
was dat ik de studenten van mijn kandidatencollege tutoyeerde. Het
klopte, en ze stelden het op prijs. Het leek ongehoord.
|
Dat werden twee drukke jaren. Het
onderzoek stond stil, het onderwijs ging |
|
mede dank zij de beide
assistenten, redelijk voort, tentamens werden afgenomen, scripties
gelezen en besproken. Veel, zeer veel tijd ging naar noodzakelijke
vergaderingen in gremia, clubs en groepen, oude en nieuwe,
welwillend of vijandig gestemde. Ik liet eens in mijn rustige huis,
toen nog in Heemstede, mij het woord "revolutie"
ontvallen. "Kom nou", zei mijn vrouw lachend; daarna sprak
ik dat woord niet meer uit.
|
Ik was voor twee jaar als decaan van de
faculteit der letteren aangesteld en |
|
bleef nog één jaar in
functie. Intussen begon de wet universitaire bestuurshervorming tot
uitvoering te komen. Geheel tegen zijn principiële grondslag in,
dat de opbouw van dit bestuur van onderop moest plaatsvinden, werden
de eerste verkiezingen uitgeschreven voor de universiteitsraden. Ik
stelde mij hiervoor kandidaat met een gematigd vooruitstrevend
program en plaatste mijzelf aldus in beide beschikbare
verdomboekjes, dat van de progressieven en dat van de
conservatieven. Dat werd nog eens vergaderen: sommigen zorgden
ervoor dat ze een dagtaak eraan kregen; dat leverde mooi een
hoeveelheid vrijstelling van onderwijs en onderzoek op. Dat kon ik
mij niet veroorloven. Het werd het moeilijkste jaar van mijn
beroepsleven. Maar tegen het einde ervan leek een nieuwe situatie te
gaan ontstaan. Er vonden verkiezingen plaats voor de
faculteitsraden; die kozen hun decanen en zo kwam het bestuur op het
zogenaamde middenniveau op gang. Die groep had in het dagelijks
bestuur van de universiteit, naast twee door de minister en twee
door de universiteitsraad benoemde leden één vertegenwoordiger, de
door het nieuw ingestelde college van dekanen aangewezen rector
magnificus.
|
Dat werd ik. Ik mag wel zeggen: ik werd
het graag, verdediger op het hoogste |
|
bestuurlijke niveau van de
belangen en de stijl van onderwijs en onderzoek in een sterk
gepolitiseerde situatie. Voor het eerst van mijn leven was ik
voltijds bestuurder. Ik heb mij met hart en ziel aan die taak
gewijd, nog twee jaar lang mijn inleidingscollege gegeven en met
moeite een paar scripties doorgewerkt. Wat er, inclusief de
eeuwfeestviering, in mijn twee plus twee jaren rectoraatsperiode is
voorgevallen, dat zullen we te zijner tijd wel allemaal lezen in het
vierde deel van Willem Otterspeers Groepsportret met Dame.
|
Ik wil nu iets zeggen over en ik hoop ook
in persona tegen de voorzitter van |
|
het college van bestuur
waarvan ik qualitate qua lid was. Dat was Kees Cath, Leidenaar,
jonger dan ik; we moeten op sociëteit Minerva elkaar nog net gekend
hebben. Als Leiden het in vergelijking met andere universiteiten bij
onze bestuurlijke democratisering met iemand getroffen heeft, dan
met hem. Hem gingen als bestuurder kwaliteit en daarop berustende
onderlinge verhoudingen ter harte. Wij hebben in onze functies vier
jaar lang goed samengewerkt. Hij heeft mij vaker toegesproken dan ik
hem; dat kan ik op de nipper nog een beetje goed maken.
|
En dan komt nu Anton van der Lem in beeld.
Mij ontvielen in de afgelopen |
|
jaren door de dood vrienden
van vroeger. Anton kwam erbij. Hij heeft, aanvankelijk niet alleen
maar wel hij bij uitstek, de nooit helemaal vergeten Huizinga onder
de aandacht en in de waardering van het in cultuur en historie geïnteresseerde
publiek gebracht. Het is voor mij een graag aanvaarde taak geweest
hem hierin bij te staan. Ik ben hem van harte dankbaar voor wat hij
met de organisatie van deze tentoonstelling voor mij gedaan heeft.
Ook na de sluiting ervan gaat ons contact nog voort, zeker zolang in
's werelds hoeken en gaten brieven en briefjes van Johan Huizinga
aangetroffen zullen worden. |
|