lusk
Uiterlijk
- IPA: /lʊsk/
- lusk
- Afgeleid van het Proto-Slavische *luskъ
- (plantkunde) peul; het langwerpig omhulsel rond erwten, bonen of kapucijners
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | lusk | lusky |
genitief | lusku | lusků |
datief | lusku | luskům |
accusatief | lusk | lusky |
vocatief | lusku | lusky |
locatief | lusku | luscích |
instrumentalis | luskem | lusky |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Česko-německý slovník Fr. Št. Kotta - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch / Duits)
lusk
- mannelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord lusknout
- mannelijk enkelvoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord lusknout
lusk
- knak; het geluid bij het knakken
Categorieën:
- Woorden in het Tsjechisch
- Woorden in het Tsjechisch met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch
- Plantkunde in het Tsjechisch
- Mannelijk zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch
- Onbezield mannelijk zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch
- Werkwoord in het Tsjechisch
- Werkwoordsvorm in het Tsjechisch
- Tussenwerpsel in het Tsjechisch