Naar inhoud springen

liefde

Uit WikiWoordenboek
  • lief·de
  • In de betekenis van ‘genegenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord liefde liefden
liefdes
verkleinwoord liefdetje liefdetjes

de liefdev

  1. (sociologie) uiting of gevoel van grote genegenheid en/of het zich aangetrokken voelen
    • Mijn liefde voor hem. 
    • Een liefde voor Frankrijk. 
     Ingeborgs vader, baron Von Freital, geloofde niet in de liefde, maar des te meer in geld en afkomst, en vooral in de gunstige combinatie van die grootheden.[3]
  2. (psychologie) uiting of gevoel van grote rechtstreekse betrokkenheid, passie [1]
    • Liefde voor het bouwen. 
  3. (seksualiteit) seksuele aantrekkingskracht, m.n. tussen mensen
     Niemand scheerde zijn kin of oksels, bh’s bleken niet te werken onder zware rugzakken en er was een gezonde hoeveelheid vrije liefde onder de jonge garde.[4]
  • ongeluk in het spel, geluk in de liefde
wie pech heeft in iets onbelangrijks kan geluk hebben bij iets belangrijkers
  • Liefde is blind.
door verliefdheid de gebreken van een ander niet zien
  • De liefde kan niet van één kant komen.
als je samen iets doet zal ieder moeten bijdragen
  • Iets met de mantel der liefde bedekken
iets niet met anderen bespreken maar stilzwijgen en accepteren
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]